Prejudiciële vragen: oneerlijk beding zekerheidsrecht op een onroerend goed
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 23 januari 2013, zaak C-34/13 (Kusionová tegen SMART Capital a.s.)
Consumentenbescherming; handvest grondrechten; betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten; oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten.
Verzoekster sluit een hypothecaire lening bij SMART Capital van € 10.000,-, met als onderpand de gezinswoning van verzoekster. Ze blijkt een wurgcontract getekend te hebben. Blijkbaar voldoet ze niet aan haar verplichtingen want ze wordt geconfronteerd met een opeenstapeling van te betalen vergoedingen (vertragingsboete, forfaitaire vergoeding incassokosten en een éénmalige contractuele boete) en de dreiging van executie van het zekerheidsrecht als ze daar niet aan voldoet. Bij elkaar opgeteld moet ze € 22.300 betalen, dus meer dan twee maal het geleende bedrag. Verzoekster daagt SMART voor de rechter wegens oneerlijke contractuele bedingen. In eerste instantie krijgt ze slechts gedeeltelijk gelijk. In beroep oordeelt de rechter dat het HvJEU heeft verklaard dat de nationale rechter moet oordelen of een contractueel beding toelaatbaar is. In deze zaak vindt de rechter dat problematisch omdat volgens het nationale recht buitengerechtelijke executie mogelijk is. SMART kan de executie dus zonder rechterlijke toetsing doorzetten. Een fundamenteel recht van rechters om contractuele bedingen ambtshalve te toetsenwordt hiermee omzeild.
De Slowaakse rechter stelt het Hof de volgende vragen:
1. Moeten richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22), in het licht van artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat daarmee in strijd is een bepaling van een lidstaat zoals § 151j, lid 1, Občiansky zákonník, in samenhang met de nadere bepalingen van de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de schuldeiser, zonder toetsing van de contractuele bedingen door een rechter, de prestatie uit ontoelaatbare bedingen kan opeisen door een zekerheidsrecht op een onroerend goed dat eigendom is van een consument ten uitvoer te leggen, hoewel partijen twisten over de vraag of de bedingen in kwestie ontoelaatbaar zijn?
2. Staan de in de eerste vraag genoemde bepalingen van de Europese Unie in de weg aan een voorschrift van nationaal recht zoals § 151j, lid 1, Občiansky zákonník, in samenhang met de nadere bepalingen van de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de schuldeiser, zonder toetsing van de contractuele bedingen door een rechter, de prestatie uit ontoelaatbare bedingen kan opeisen door een zekerheidsrecht op een onroerend goed dat eigendom is van de consument ten uitvoer te leggen, hoewel partijen twisten over de vraag of de bedingen in kwestie
ontoelaatbaar zijn?
3. Moet het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 maart 1978 in zaak 106/77, Simmenthal, aldus worden opgevat dat de nationale rechter in het belang van de verwezenlijking van de doelstelling van de in de eerste vraag genoemde richtlijnen, in het licht van artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, buiten toepassing moet laten bepalingen van nationaal recht zoals (OR.2) § 151j, lid 1, Občiansky zákonník, in samenhang met de nadere bepalingen van de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de schuldeiser, zonder toetsing van de contractuele bedingen door een rechter, een prestatie uit ontoelaatbare bedingen kan opeisen door, ondanks betwisting, een zekerheidsrecht op een onroerend goed dat eigendom is van de consument ten uitvoer te leggen, en zodoende de ambtshalve toetsing van de bedingen in de overeenkomst door een rechter kan vermijden?
4. Moet artikel 4 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumenten-overeenkomsten, aldus worden uitgelegd dat een beding in een consumentenovereenkomst, die een consument heeft gesloten zonder de bijstand van een advocaat, op grond waarvan een schuldeiser het zekerheidsrecht buitengerechtelijk, zonder toetsing door een rechter, ten uitvoer kan leggen, het fundamentele beginsel van Unierecht omzeilt dat contractuele bedingen ambtshalve door de rechter worden getoetst en derhalve een oneerlijk beding is, ook in een context waarin de bewoordingen van het beding in kwestie afkomstig zijn uit het nationale recht?