RB
Gepubliceerd op dinsdag 1 november 2016
RB 2787
Zelfregulering (RCC, KOAG/KAG) ||
13 okt 2016
Zelfregulering (RCC, KOAG/KAG) 13 okt 2016, RB 2787; dossiernr 2016/00286 (Suitsupply/Toyboys campagne), https://reclameboek.nl/artikelen/klacht-suitsupply-reclames-waarin-vrouwen-als-ondergeschikt-aan-de-man-worden-tentoongesteld-voor-he

Klacht Suitsupply reclames waarin vrouwen ‘als ondergeschikt aan de man worden tentoongesteld voor het plezier van witte mannen’

RCC 13 oktober 2016, RB 2787; dossiernr 2016/00286 (Suitsupply/Toyboys campagne) Reclame. Racistisch-seksistische uiting. Afwijzing. Het gaat hier onder andere om de reclame-uiting waarin een vrouw groot is afgebeeld, gekleed in een korset dat haar borsten bloot laat. Twee klein afgebeelde mannen, zitten op de borsten van de vrouw of glijden daarvan af. Klacht: De vrouwen voldoen aan het heersende seksistische schoonheidsideaal. Door de vrouw op deze manier te seksualiseren en te objectiveren wordt zij in een ondergeschikte rol aan de man ‘tentoongesteld’. Bij de beoordeling van de reclamebeelden waarin zwarte vrouwen fungeren als instrument voor het plezier van witte mannen gaat het bovendien om een racistisch-seksistische uiting. Klagers verzoeken de Commissie om de reclame-uitingen als onrechtmatig en niet in overeenstemming met de in Nederland geldende regels aan te duiden op basis van seksediscriminatie en discriminatie op grond van ras in het licht van onder meer het VN Vrouwenrechtenverdrag en in strijd met (artikel 2 van) de NRC. De beoordeling door de Commissie en het College van deze eerdere klachten is, anders dan klagers menen, niet beperkt gebleven tot de vraag of de uitingen vanwege het getoonde bloot aanstootgevend of onzedelijk waren en daardoor in strijd met de NRC. Of de bepalingen van het Vrouwenrechtenverdrag waarop klagers zich beroepen rechtstreekse werking hebben, is om die reden voor het onderhavige geschil niet relevant.

Het oordeel van de Commissie

1. De Commissie vat de klacht aldus op dat klagers van oordeel zijn dat de reclame-uitingen van adverteerder, te weten de uitgingen A tot en met I van de ´ToyBoys´-campagne, door de Commissie en het College in dossiers 2016/00193 tot en met 2016/00193H nog niet getoetst zijn aan normen van het Vrouwenrechtenverdrag, waaronder – kort gezegd - uitbanning van vooroordelen en negatieve stereotypering van de vrouw, en dat de uitingen, na toetsing aan die verdragsnormen, alsnog in strijd met de artikelen 2 en 3 NRC bevonden dienen te worden.

2. De Commissie dient te onderzoeken of de door klagers bedoelde verdragsnormen reeds direct of indirect bij de beoordeling van andere klachten met betrekking tot de onderhavige uitingen, in de dossiers 2016/00193 tot en met 2016/00193H, betrokken zijn. De Commissie verwijst voor een overzicht van de relevante overwegingen in voornoemde dossiers naar bijlage 1 bij deze beslissing.

3. De Commissie stelt voorop dat het Vrouwenrechtenverdrag in beginsel gericht is tot Staten en dus niet zonder meer werking heeft in de relatie tussen – zoals hier aan de orde – klagers en (een) adverteerder. Naar het oordeel van de Commissie spelen de in het Vrouwenrechtenverdrag vastgelegde normen desondanks in zoverre een rol bij de vraag of een uiting in strijd is met de goede smaak en/of het fatsoen als bedoeld in artikel 2 NRC dat daarbij betrokken mag worden dat die verdragsnormen in de Nederlandse samenleving levend zijn. Uit de in bijlage 1 – samengevat – weergegeven overwegingen in de dossiers 2016/00193 tot en met 2016/00193H is de Commissie gebleken dat bij de beoordeling van de eerdere klachten over dezelfde uitingen door de Commissie en het College ook is beoordeeld of die uitingen in strijd zijn met de NRC omdat deze seksistisch zijn, op negatieve wijze stereotyperend voor de vrouw en/of discriminerend zijn. De beoordeling door de Commissie en het College van deze eerdere klachten is, anders dan klagers menen, niet beperkt gebleven tot de vraag of de uitingen vanwege het getoonde bloot aanstootgevend of onzedelijk waren en daardoor in strijd met de NRC. Of de bepalingen van het Vrouwenrechtenverdrag waarop klagers zich beroepen rechtstreekse werking hebben, is om die reden voor het onderhavige geschil niet relevant. Uit de eerdere beslissingen volgt immers dat de relevante bepalingen van dit verdrag bij de beoordeling van de eerdere klachten zijn betrokken om te bezien  of de uitingen in strijd zijn de NRC. Gelet op hetgeen daarover in eerdere procedures ten aanzien van de uitingen reeds is overwogen en beslist, is dan ook geen plaats voor (verdere) inhoudelijke beoordeling van de klacht in de onderhavige procedure.  

4. Gelet op het bovenstaande wordt beslist als volgt.

De beslissing

De Commissie bevestigt de beslissing van de voorzitter en wijst de klacht af.