Prejudiciële vragen: ambthalve toetsing van naleving richtlijn kredietovereenkomsten voor consumenten
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 24 mei 2013, zaak C-298/13 (Facet ea) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Tribunal d’instance d’Orléans, Frankrijk.
Consumentenbescherming. Oneerlijke handelspraktijken. Ambtshalve toetsing. Verzoeksters Facet en BNP Paribas Personal Finance zijn kredietverleners. Elf verweerders sluiten vanaf de tweede helft van 2011 een persoonlijke lening of een kredietovereenkomst voor bedragen variërend van € 1000 tot iets meer dan € 10.000 met één van beide geldverstrekkers. Omdat al deze verweerders niet aan hun aflossingsverplichtingen voldoen vragen verzoeksters bij de rechtbank betalingsbevelen ter verkrijging van een executoriale titel om de verschuldigde bedragen te innen. De rechtbank vraagt om aanvullende documentatie (zoals de wettelijk verplichte beoordeling kredietwaardigheid, raadpleging van het ‘BKR’ en bewijzen van voldoening aan voorlichtings- en waarschuwingsverplichtingen), maar daarop reageren verzoeksters niet.
De verwijzende Franse rechter constateert uit jurisprudentie van het HvJ EU dat de nationale rechter in staat moet worden gesteld de bepalingen van de richtlijn ambtshalve toe te passen. Maar betekent dit dat hij het Unierecht niet ten nadele van de consumenten buiten toepassing mag laten? Moet hij net als in het geval van oneerlijke bedingen ambtshalve nagaan of de voor kredietverstrekking geldende verplichtingen zijn nageleefd? (zie ook C-564/12 waarin een soortgelijke zaak speelt en verzoekers al hebben aangegeven dergelijke documenten niet te bewaren).
Hij stelt de volgende vragen aan het HvJ EU:
1) Moet richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten aldus worden uitgelegd dat de rechter ambtshalve moet nagaan of de bepalingen van die richtlijn en de hieruit voortgevloeide nationale bepalingen zijn nageleefd?
2) Moet richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten aldus worden uitgelegd dat de kredietgever geacht wordt te hebben voldaan aan zijn precontractuele verplichtingen zoals die voortvloeien uit de ter omzetting van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, wanneer hij aan de rechter uitsluitend de in artikel 10 van de richtlijn bedoelde kredietovereenkomst overlegt en geen enkel document waaruit de naleving van zijn precontractuele verplichtingen blijkt?
3) Moet richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten aldus worden uitgelegd dat het bewijs van de naleving (omissis) van de verplichtingen van de kredietgever ten opzichte van de consument, zoals die zijn bepaald in de ter omzetting van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, niet is geleverd wanneer de kredietgever aan de rechter geen stukken overlegt waaruit de inhoud blijkt van de aan de consument verstrekte inlichtingen en de ten behoeve van de beoordeling van zijn kredietwaardigheid ingewonnen informatie, zonder dat er sprake is van een grond om de bewijslast ter zake van deze tekortkomingen op de consumenten te leggen?
4) Vormt de niet-nakoming door de kredietgever van de precontractuele verplichtingen tot informatie of beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument, zoals die voortvloeien uit de nationale uitvoeringswetgeving van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten, een oneerlijke handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt?
5) Moet richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten aldus worden uitgelegd, in voorkomend geval in het licht van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken, dat de niet-nakoming door de kredietgever van de precontractuele-informatieverplichtingen of de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, zoals die voortvloeien uit de ter omzetting van de richtlijn vastgestelde bepalingen, niet toelaat dat de kredietgever de onbetaalde bedragen bij de kredietnemer kan innen, wanneer de gebrekkige betaling door de kredietnemer mogelijk haar oorsprong vindt in de niet-naleving door de kredietgever van zijn verplichtingen?