Woekerrente
prejudiciële vragen van de Okresný súd Prešov (Slowakije)
Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Artikelen 4, lid 1, en 6, lid 1 – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken bij transacties tussen ondernemingen en consumenten – Consumentenkredietovereenkomst die voorziet in woekerrente – Gevolgen van oneerlijke handelspraktijken en oneerlijke bedingen voor de geldigheid van de overeenkomst in haar geheel. Het gedrag van een verkoper die in de overeenkomst een lager jaarlijks rentepercentage opgeeft dan het daadwerkelijk toegepaste percentage, voldoet aan de criteria voor kwalificatie als oneerlijke handelspraktijk.
1) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd, dat met betrekking tot het voortbestaan van een consumentenovereenkomst die oneerlijke bedingen bevat, de vraag of dit voor de consument gunstiger is, niet relevant is. Die bepaling belet de lidstaten echter niet in hun nationale wetgeving in een dergelijk geval te voorzien in het rechtsgevolg van volledige ongeldigheid van de overeenkomst.
2) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‚richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) moet aldus worden uitgelegd, dat het gedrag van een verkoper die in de overeenkomst een lager jaarlijks rentepercentage opgeeft dan het daadwerkelijk toegepaste percentage, voldoet aan de criteria voor kwalificatie als oneerlijke handelspraktijk.
De vaststelling van een dergelijke oneerlijke handelspraktijk heeft weliswaar geen rechtstreekse gevolgen voor de beoordeling van het oneerlijke karakter en de geldigheid van een beding respectievelijk de kredietovereenkomst in haar geheel in de zin van richtlijn 93/13, maar kan worden beschouwd als een omstandigheid rond de sluiting van de overeenkomst waarmee de bevoegde nationale rechter bij zijn beoordeling uit hoofde van artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 rekening dient te houden.”