42      Het Koninkrijk België heeft toegegeven dat de  eerste grief  gegrond is, maar stelt dat de door de Commissie  aangevoerde  niet-nakoming in feite „gecorrigeerd” is door de gevolgen  van de  arresten nr. 55/2011 van 6 april 2011 en nr. 192/2011 van 15  december  2011 waarbij het Grondwettelijk Hof de artikelen 2, 2°, en 3, §  2, van  de wet van 6 april 2010 ongrondwettig heeft verklaard.
43       In  herinnering zij echter gebracht dat volgens vaste rechtspraak van  het  Hof een lidstaat zich niet op nationale bepalingen, praktijken of   situaties kan beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van   verplichtingen die voortvloeien uit normen van Unierecht (zie met name   arresten Commissie/Luxemburg, C‑450/00, EU:C:2001:519, punt 8, en   Commissie/Luxemburg, C‑375/04, EU:C:2005:264, punt 11).
61        Bijgevolg is een dergelijke nationale regeling, waarbij praktijken die   niet zijn vermeld in bijlage I bij richtlijn 2005/29 in het algemeen   worden verboden, zonder dat individueel wordt getoetst of zij   „oneerlijk” zijn volgens de in de artikelen 5 tot en met 9 van die   richtlijn geformuleerde criteria, niet te rijmen met de inhoud van   artikel 4 van die richtlijn en is zij in strijd met de door die   richtlijn nagestreefde volledige harmonisatie, ook al beoogt die   regeling een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te   brengen (zie in die zin arrest Plus Warenhandelsgesellschaft,   EU:C:2010:12, punten 41, 45 en 53).
72      Artikel 4 van   richtlijn 2005/29 verzet zich tegen de handhaving van dergelijke   strengere nationale maatregelen, behoudens het bepaalde in artikel 3,   lid 5, van die richtlijn, namelijk dat „[d]e lidstaten [...] gedurende   een periode van zes jaar, te rekenen vanaf 12.06.2007 op het bij deze   richtlijn geharmoniseerde gebied nationale bepalingen [kunnen] blijven   toepassen die strenger of prescriptiever zijn dan de bepalingen van deze   richtlijn en die uitvoering geven aan richtlijnen die clausules voor   minimale harmonisatie bevatten”.
78      Gelet op een en ander is   het Koninkrijk België de krachtens de artikelen 2, sub b en d, 3 en 4,   van richtlijn 2005/29 op hem rustende verplichtingen niet nagekomen,   door beoefenaars van een vrij beroep, tandartsen en kinesisten uit te   sluiten van de werkingssfeer van de wet van 14 juli 1991, waarbij   richtlijn 2005/29 in intern recht is omgezet, door de artikelen 20, 21   en 29 van de wet van 6 april 2010 te handhaven en door artikel 4, lid 3,   van de wet van 25 juni 1993 en artikel 5, lid 1, van het koninklijk   besluit van 24 september 2006 te handhaven.
1)      Het Koninkrijk België is
–         door beoefenaars van een vrij beroep, tandartsen en kinesisten  uit te sluiten van de werkingssfeer van de wet van 14 juli 1991  betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van  de consument, zoals gewijzigd bij de wet van 5 juni 2007, waarbij  richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei  2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens  consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn  84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van  het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004  van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke  handelspraktijken”) is omgezet in Belgisch recht;
–        door  de artikelen 20, 21 en 29 van de wet van 6 april 2010 betreffende  marktpraktijken en consumentenbescherming te handhaven, en
–         door artikel 4, lid 3, van de wet van 25 juni 1993 betreffende de  uitoefening en de organisatie van ambulante en kermisactiviteiten, zoals  gewijzigd bij de wet van 4 juli 2005, en artikel 5, lid 1, van het  koninklijk besluit van 24 september 2006 betreffende de uitoefening en  de organisatie van ambulante activiteiten te handhaven,
de krachtens de artikelen 2, sub b en d, 3 en 4 van richtlijn 2005/29 op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
2)      Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.