RB
DOSSIERS
Alle dossiers

Krediet (hypotheek)  

RB 2714

Misleidende informatie over financieel product op door derden beheerd vergelijkingssite

Nederland 29 apr 2016, RB 2714; ECLI:NL:CBB:2016:115 (NV tegen AFM), https://reclameboek.nl/artikelen/misleidende-informatie-over-financieel-product-op-door-derden-beheerd-vergelijkingssite

CBb 29 april 2016, RB 2714; IT 2060; ECLI:NL:CBB:2016:115 (NV tegen AFM)
Hoger beroep gegrond. Herroeping van aanwijzingsbeschikking. Artikel 1:75 van de Wft. Misleidende informatie over een financieel product van appellante verstrekt via de vergelijkingswebsite van een derde. Niet aannemelijk dat appellante opdracht heeft gegeven voor de opname van haar financieel product in een vergelijking op de vergelijkingswebsite. Gelet op het beperkte toepassingsbereik van artikel 4:19, tweede lid, van de Wft kunnen gedragingen van derde niet aan appellante worden toegerekend

RB 2203

Natuureilanden uit makelaarsadvertentie niet in kadastrale gegevens

Rechtbank Den Haag 16 juli 2014, RB 2203 (A tegen B)
Koopovereenkomst. Makelaarsadvertentie. A heeft aan B een onroerende zaak verkocht. In de advertentie waarmee het verkochte werd aangeprezen is geschreven “tot het perceel behoort ca 3 ha water, waarin zich 2 eigen natuureilanden bevinden.” Tevens is in de advertentie een luchtfoto van (een deel van) het Reeuwijkse plassengebied afgebeeld waarop een geel kader is aangebracht waarbinnen zich een aantal eilanden bevindt. B stelt dat er sprake is van dwaling over de omvang van het verkochte aangezien de twee natuureilanden in werkelijkheid niet tot het verkochte behoren. Het door A gevorderde, namelijk een  verklaring voor recht dat de overeenkomst is ontbonden wegens een toerekenbare tekortkoming en dat B een contractuele boete van  229.500 dient te betalen, wordt toegewezen.

4.2.
In de omschrijving van het verkochte in de koopovereenkomst worden geen natuureilanden genoemd. In de bijlagen bij de overeenkomst wordt geen eiland genoemd of afgebeeld anders dan het eiland waarop de woning zelf ligt. In de kadastrale stukken worden slechts de grenzen van het perceel aangegeven, alsmede de bebouwing. In de kadastrale omschrijving wordt geen eiland genoemd. De verkopende makelaar, de heer F.C.M. Lafeber, heeft schriftelijk verklaard dat hij en [B] de kadastrale stukken hebben besproken voorafgaand aan het ondertekenen van de overeenkomst tijdens de bezichtiging van het perceel. Tevens zouden zij hebben besproken dat, en op welke manier, de luchtfoto uit de advertentie niet in overeenstemming is met de kadastrale gegevens en dat deze foto slechts bedoeld was om een idee te krijgen van de verhouding water/land. [B] heeft dit alles niet weersproken, maar heeft het bij de stelling gelaten dat hij mocht afgaan op de luchtfoto in de advertentie.

4.3.
Een en ander leidt tot het oordeel dat [B] onder de genoemde omstandigheden niet mocht verwachten dat [A] de twee natuureilanden zou meeverkopen. Dat [B] in werkelijkheid ook niet verwachtte dat de natuureilanden tot het verkochte behoorden, wordt ondersteund door de onweersproken verklaring van makelaar Lafeber. Aangezien het verkochte niet tevens de twee natuureilanden omvatte, was [A] bij het tekenen van de overeenkomst dus niet reeds in verzuim, zoals [B] stelt.
RB 2146

Hoge Raad: Telefoonabonnement met gratis telefoon is een consumentenkrediet

HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1385 (telefoonabonnement met 'gratis' telefoon)
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vraag aldus dat een telefoonabonnement inclusief toestel zoals hiervoor in 3.2 omschreven, ter zake van de verkrijging van de mobiele telefoon in beginsel dient te worden aangemerkt als
a.    een koop en verkoop op afbetaling als bedoeld in art. 7A:1576 lid 1 BW;
b.    een krediettransactie als bedoeld in art. 1, aanhef en onder a, sub 2e, Wck (oud) indien de overeenkomst is gesloten voor 25 mei 2011;
c.    een kredietovereenkomst als bedoeld in art. 7:57 lid 1, aanhef en onder c, BW indien de overeenkomst is gesloten op of na 25 mei 2011, tenzij sprake is van een krediet zonder rente en kosten als bedoeld in art. 7:58 lid 2, onder e, BW,
een en ander tenzij de aanbieder stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat de door de consument verschuldigde abonnementskosten niet (mede) strekken tot afbetaling van de telefoon.

Gestelde vraag: De kantonrechter heeft als prejudiciële vraag gesteld of telefoonabonnementen, waarbij een ("gratis") telefoon aan de consument ter beschikking wordt gesteld, zijn te kwalificeren als een consumentenkrediet als bedoeld in de Wck (tot 25 mei 2011) dan wel als bedoeld in titel 2A van boek 7 BW (vanaf 25 mei 2011), ofwel dat dergelijke overeenkomsten zijn te kwalificeren als koop op afbetaling als bedoeld in artikel 7A:1576 e.v. BW

RB 2123

Geld lenen kost geld, hoeft niet altijd

Vz. RCC 22 april 2014, dossiernr. 2014/00219 (SNS Bank)
Afwijzing. Krediet. In het eerste gedeelte van de radioreclame wordt gezegd: “Bij SNS Bank hebben we nu zó’n lage hypotheekrente dat we hem niet zomaar op de radio kunnen noemen. Maar deze extra lage rente staat wel op onze website. Dus ben je op zoek naar een hypotheek en dus naar een lage rente? Kijk dan zeker even op snsbank.nl/ hypotheekactie of kom langs bij een van onze SNS-winkels.” In het tweede gedeelte van de radiocommercial wordt gezegd: “Hier SNS Bank nog even. Die extra lage hypotheekrente loopt tot en met 4 april. Maak daarom snel een afspraak op snsbank.nl/hypotheekactie.”

De klacht
Een hypotheek is een lening, doorgaans voor een hoog bedrag. In reclame voor leningen dient te worden vermeld “Geld lenen kost geld”. Dat wordt aan het slot van de onderhavige radiocommercial niet gezegd. Ook wordt niet verwezen naar een financiële bijsluiter, maar klager weet niet of dat hier van toepassing is.

Voorzitter:
In artikel 53 lid 7 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft is bepaald dat voor “een reclame-uiting voor een hypothecair krediet waarbij geen relatie met een ander bestedingsdoel wordt gelegd dan de verwerving van de eigen woning” een uitzondering wordt gemaakt op de verplichting voor financiële ondernemingen om in een reclame-uiting over krediet een waarschuwing op te nemen met betrekking tot de gevolgen die aan het krediet zijn verbonden. Gelet hierop is het ontbreken van de waarschuwing “Geld lenen kost geld” in de radiocommercial voor de hypotheekactie van SNS Bank niet onjuist.

De voorzitter acht voorts voldoende gemotiveerd weersproken dat een verwijzing naar een financiële bijsluiter zou moeten zijn opgenomen in de commercial voor de hypothecaire lening, die niet als een complex product in de zin van het BGfo dient te worden aangemerkt.
RB 1948

Prejudiciële vragen over de bewijslast inzake uitvoering van de verplichtingen van kredietgevers

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 12 augustus 2013, in zaak C-449/13 (CA Consumer Finance tegen Ingrid Bakkaus ea) - dossier
Prejudiciele vragen gesteld door Tribunal d’instance d’Orléans, Frankrijk
Het zijn twee door de Franse rechtbank gevoegde zaken. De eerste betreft de aankoop van een motorvoertuig door Florian Bonato en zijn echtgenote Charline Savary, waarvoor in mei 2011 met verzoekster, handelend onder de naam Mazda Finance, via een handelaar een kredietovereenkomst wordt afgesloten voor een bedrag van € 20 900 met een vaste rente van 6,40 % per jaar en een jaarlijkse rentekoers van 7,685%. Het echtpaar staakt alle afbetalingen voor deze lening vanaf 10 mei 2012.

De tweede zaak betreft Ingrid Bakkaus die op 15 juli 2011 met verzoekster, handelend onder het label Sofinco, een overeenkomst afsluit voor een persoonlijk krediet van € 20 000 met een vaste jaarrente van 7,674 % en een jaarlijkse rentekoers van 7,950 %. Zij staakt de aflossing van deze leningen vanaf 30 maart 2012.

De verwijzende Franse rechter constateert ambtshalve dat verzoekster niet aan haar verplichtingen heeft voldaan wat betreft de zorgplicht (precontractuele informatie) en niet het kredietregister (‘BKR’) heeft geraadpleegd. In het Franse recht heeft dit tot gevolg dat het recht op rente van rechtswege vervalt. Het doel van RL 2008/48 is het garanderen van een hoog beschermingsniveau voor consumenten, maar hij mist eenduidige regels over de bewijslast inzake de uitvoering van de verplichtingen van kredietgevers. Het Hof heeft reeds in C-429/05 verklaard dat de doeltreffende werking van het recht inzake consumentenbescherming niet alleen op de consumenten kan berusten. De vraag van de ambtshalve toepassing door de rechter kan evenwel de doeltreffende werking van het EU-recht niet garanderen zonder een regel betreffende de last en het voorwerp van het bewijs van de uit richtlijn 2008/48 voortvloeiende verplichtingen. Alvorens de zaak te kunnen beslissen legt hij de volgende vragen aan het HvJ EU voor:

1) Moet richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten, aldus worden uitgelegd dat de kredietgever de correcte en volledige nakoming moet aantonen van de bij de totstandkoming en uitvoering van een kredietovereenkomst krachtens het nationaal recht tot omzetting van de richtlijn op hem rustende verplichtingen?

2) Verzet richtlijn 2008/48 zich ertegen dat de correcte en volledige nakoming van de op de kredietgever rustende verplichtingen alleen wordt aangetoond aan de hand van een standaardbeding in de kredietovereenkomst, waarbij de consument erkent dat de kredietgever de verplichtingen is nagekomen, zonder nadere staving door door de kredietgever opgestelde en aan de kredietnemer afgegeven documenten?

3) Moet artikel 8 van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument alleen uitgaat van de door de consument verstrekte inlichtingen zonder daadwerkelijke toetsing van deze inlichtingen aan andere gegevens?

4) - Moet artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietgever de consument geen passende toelichting kan hebben verstrekt, indien hij niet vooraf de financiële situatie en de behoeften van de consument heeft beoordeeld?

- Moet artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de aan de consument verstrekte passende toelichting slechts volgt uit in de kredietovereenkomst vermelde contractuele inlichtingen zonder opstelling van een specifiek document?

RB 1852

Gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens een bestanddeel een financiële dienst is

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-265/12 (Citroën Belux) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Hof van beroep te Brussel, België.
Uitlegging van artikel 56 VWEU en artikel 3, lid 9, van Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Nationale regeling inzake consumentenbescherming die, onder voorbehoud van limitatief opgesomde uitzonderingen, op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod bestaande uit ten minste één financiële dienst verbiedt.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 9, van de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken], en artikel 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die – onder voorbehoud van in de nationale wettelijke regeling limitatief opgesomde gevallen – gezamenlijke aanbiedingen aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is, op algemene wijze verbiedt.

Prejudiciële vragen:
Moet artikel 3.9 van richtlijn 2005/29/EG2 zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

Moet artikel 56 VWEU, betreffende de vrijheid van dienstverlening, zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

RB 1842

Prejudiciële vragen: ambthalve toetsing van naleving richtlijn kredietovereenkomsten voor consumenten

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 24 mei 2013, zaak C-298/13 (Facet ea) - dossier
CreditPrejudiciële vragen gesteld door het Tribunal d’instance d’Orléans, Frankrijk.
Consumentenbescherming. Oneerlijke handelspraktijken. Ambtshalve toetsing. Verzoeksters Facet en BNP Paribas Personal Finance zijn kredietverleners. Elf verweerders sluiten vanaf de tweede helft van 2011 een persoonlijke lening of een kredietovereenkomst voor bedragen variërend van € 1000 tot iets meer dan € 10.000 met één van beide geldverstrekkers. Omdat al deze verweerders niet aan hun aflossingsverplichtingen voldoen vragen verzoeksters bij de rechtbank betalingsbevelen ter verkrijging van een executoriale titel om de verschuldigde bedragen te innen. De rechtbank vraagt om aanvullende documentatie (zoals de wettelijk verplichte beoordeling kredietwaardigheid, raadpleging van het ‘BKR’ en bewijzen van voldoening aan voorlichtings- en waarschuwingsverplichtingen), maar daarop reageren verzoeksters niet.

De verwijzende Franse rechter constateert uit jurisprudentie van het HvJ EU dat de nationale rechter in staat moet worden gesteld de bepalingen van de richtlijn ambtshalve toe te passen. Maar betekent dit dat hij het Unierecht niet ten nadele van de consumenten buiten toepassing mag laten? Moet hij net als in het geval van oneerlijke bedingen ambtshalve nagaan of de voor kredietverstrekking geldende verplichtingen zijn nageleefd? (zie ook C-564/12 waarin een soortgelijke zaak speelt en verzoekers al hebben aangegeven dergelijke documenten niet te bewaren).

Hij stelt de volgende vragen aan het HvJ EU:

1) Moet richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten aldus worden uitgelegd dat de rechter ambtshalve moet nagaan of de bepalingen van die richtlijn en de hieruit voortgevloeide nationale bepalingen zijn nageleefd?
2) Moet richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten aldus worden uitgelegd dat de kredietgever geacht wordt te hebben voldaan aan zijn precontractuele verplichtingen zoals die voortvloeien uit de ter omzetting van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, wanneer hij aan de rechter uitsluitend de in artikel 10 van de richtlijn bedoelde kredietovereenkomst overlegt en geen enkel document waaruit de naleving van zijn precontractuele verplichtingen blijkt?
3) Moet richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten aldus worden uitgelegd dat het bewijs van de naleving (omissis) van de verplichtingen van de kredietgever ten opzichte van de consument, zoals die zijn bepaald in de ter omzetting van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, niet is geleverd wanneer de kredietgever aan de rechter geen stukken overlegt waaruit de inhoud blijkt van de aan de consument verstrekte inlichtingen en de ten behoeve van de beoordeling van zijn kredietwaardigheid ingewonnen informatie, zonder dat er sprake is van een grond om de bewijslast ter zake van deze tekortkomingen op de consumenten te leggen?
4) Vormt de niet-nakoming door de kredietgever van de precontractuele verplichtingen tot informatie of beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument, zoals die voortvloeien uit de nationale uitvoeringswetgeving van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten, een oneerlijke handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt?
5) Moet richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten aldus worden uitgelegd, in voorkomend geval in het licht van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken, dat de niet-nakoming door de kredietgever van de precontractuele-informatieverplichtingen of de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, zoals die voortvloeien uit de ter omzetting van de richtlijn vastgestelde bepalingen, niet toelaat dat de kredietgever de onbetaalde bedragen bij de kredietnemer kan innen, wanneer de gebrekkige betaling door de kredietnemer mogelijk haar oorsprong vindt in de niet-naleving door de kredietgever van zijn verplichtingen?
RB 1800

Prejudiciële vraag aan HR: telefoonabonnement is een consumentenkrediet

Ktr. Rechtbank Den Haag 13 juni 2013, LJN CA3529 (Lindorff Purchase B.V. tegen gedaagde)
BlackBerry Bold 9780 Hands-on 021 BestBoyZPrejudiciële vraag aan de Hoge Raad ex art 392 RV of telefoonabonnementen zijn te kwalificeren als consumentenkrediet als bedoeld in de WcK, dan wel titel 2A van boek 7 BW, dan wel koop op afbetaling als in artikel 7A:1576 e.v. BW.

Gedaagde heeft in een belwinkel een overeenkomst gesloten met KPN, op of omstreeks dezelfde dag heeft gedaagde nog zes andere telefoonabonnementen in andere belwinkels afgesloten. Gedaagde (19 jaar) lijdt aan het syndroom van Albright, de moeder heeft aangifte gedaan van chantage en afpersing. Gedaagde heeft vernietiging van de overeenkomsten ingeroepen, omdat deze niet voldoen aan de Wet Consumentenkrediet (WCk).

In citaten:
2.18 Lindorff Purchase ontkent ten stelligste dat de onderhavige overeenkomst te kwalificeren zou zijn als koop op afbetaling. Zoals hierboven gesteld ziet de overeenkomst op verlening van toegang tot het mobiele telecommunicatienetwerk van KPN en niet op de koop en verkoop van een mobiel toestel. Dat [gedaagde] bij deze overeenkomst om niet een mobiel toestel ter beschikking gesteld heeft gekregen, doet hier niets aan af. Het geleverde toestel stelt [gedaagde] louter in de gelegenheid om gebruik te kunnen maken van het mobiele telecommunicatienetwerk. Indien [gedaagde] slechts een mobiel toestel had willen afnemen had zij zich kunnen wenden tot de bekende webwinkels en/of thuiswinkels, welke winkels losse toestellen ter beschikking stellen, ook op afbetaling.

4.1 De kantonrechter constateert, dat het debat tussen partijen inmiddels is toegespitst op de vraag of op de onderhavige overeenkomsten al dan niet de Wck. - zoals die ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten van toepassing was - van toepassing is, dan wel of deze overeenkomsten zijn te kwalificeren als koop op afbetaling als bedoeld in artikel 7A: 1576 e.v. BW.

4.4 [gedaagde] is voorts van mening dat het antwoord op de kwalificatievraag van belang is voor de beslechting van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet. [gedaagde] heeft de kantonrechter verzocht om ingevolge artikel 392 Rv. een rechtsvraag te stellen aan de Hoge Raad betreffende de kwalificatie van de mobiele telefoonabonnementen, waarbij tegen betaling in termijnen een mobiele telefoon wordt verstrekt.

4.5 [gedaagde] legt aan dat verzoek onder meer het volgende ten grondslag.

Momenteel staat de gemachtigde van [gedaagde] ongeveer 125 jongeren bij die een geschil hebben met de telecomproviders (KPN, Hi, Tele2, Telfort, Vodafone, T-Mobile). Vroeg of laat worden deze cliënten door de telecomproviders of hun rechtsopvolgers gedagvaard voor de verschillende rechtbanken in Nederland. In vrijwel alle procedures zal de kwalificatievraag centraal staan. Het gaat in potentie om 750 rechtszaken bij rechtbanken verspreid over heel Nederland. Iedere maand komen er meer zaken bij. Als de Hoge Raad duidelijkheid verschaft over de kwalificatievraag, dan zal er - ongeacht de uitkomst - voor alle betrokken partijen geen aanleiding meer bestaan om hierover nog langer te procederen. Partijen zullen het geschil over schulden aan telecomproviders eerder regelen buiten de rechtbank om. Het positieve gevolg is rechtszekerheid, minder belasting van het rechtsapparaat en (mogelijk) een betere informatievoorziening aan de consument die een telefoonabonnement afsluit.

Ook [gedaagde] heeft belang bij het verzoek ex 392 Rv. Er staan nog verschillende abonnementen op haar naam waarover de rechter zich niet heeft uitgesproken. Zij heeft er geen belang bij om voor ieder abonnement opnieuw gedagvaard te worden. Een antwoord op de kwalificatievraag geeft niet alleen haar, maar ook de incassobureaus die wat van haar te vorderen menen te hebben, meer duidelijkheid over haar positie.

4.6 Lindorff Purchase heeft ter zake opgemerkt, dat de gemachtigde van [gedaagde] de enige is die de onderhavige rechtsvraag bij herhaling naar voren brengt. De gemachtigde van [gedaagde] behandelt geen "talloze" telefoonzaken.

4.11 De kantonrechter is al met al van oordeel dat de hier bedoelde vraag ex artikel 392 Rv. ter beantwoording aan de Hoge Raad dient te worden voorgelegd. Het betreft de vraag of telefoonabonnementen, waarbij een ("gratis") telefoon aan de consument ter beschikking wordt gesteld, zijn te kwalificeren als een consumentenkrediet als bedoeld in de Wck. (tot 25 mei 2011) dan wel als bedoeld in titel 2A van boek 7 BW (vanaf 25 mei 2011), ofwel dat dergelijke overeenkomsten zijn te kwalificeren als koop op afbetaling als bedoeld in artikel 7A: 1576 e.v. BW. Daarbij merkt de kantonrechter op dat kennelijk in veel zaken onduidelijk is of en zo ja welk bedrag voor de "gratis" telefoon in rekening wordt gebracht in de maandelijks te betalen termijnen. Zo is in het onderhavige abonnement voor telefoonnummer [mobiel] niet vermeld welke kosten daarvoor eventueel in rekening worden gebracht. Voor het andere abonnement, waarvoor geen schriftelijk contract voorhanden is, geldt dat evenzo.

RB 1760

AFM Waarschuwing tegen misleidende reclames

AFM Nieuwsbrief: Waarschuwing tegen misleidende reclames en informatie over lijfrentes.
Iedere maand verschijnt de consumentennieuwsbrief van de AFM. Lees nu de nieuwsbrief van mei met actuele berichten voor consumenten, (surf)tips en de vraag van de maand. Onderwerpen in deze nieuwsbrief: Misleidende reclames prijzen risicovolle producten aan als alternatief voor sparen.

RB 1343

Gevolgen oneerlijke bedingen voor een overeenkomst in haar geheel

HvJ EU 15 maart 2012, zaak C-453/10 (Jana Pereničová, Vladislav Perenič tegen S.O.S. financ, spol. sro) - persbericht

Prejudiciële vragen van de Okresný súd Prešov (Slowakije)

Consumentenbescherming – Overeenkomst inzake consumentenkrediet – Onjuiste opgave werkelijk jaarlijks rentepercentage – Gevolgen van oneerlijke handelspraktijken en oneerlijke bedingen voor geldigheid overeenkomst in haar geheel.

National legislation may provide for a contract between a consumer and a trader which contains an unfair term to be void if that ensures better protection of the consumer. While EU law in principle aims only to eliminate unfair terms, it none the less allows the Member States to give consumers a higher level of protection that it provides for.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is, zijn beoordeling van de vraag of een overeenkomst tussen een consument en een beroepsbeoefenaar met een of meerdere oneerlijke bedingen kan voortbestaan zonder die bedingen, niet uitsluitend kan baseren op de eventueel gunstige gevolgen van de nietigverklaring van die overeenkomst in haar geheel voor een van de partijen, in dit geval de consument. Die richtlijn verbiedt een lidstaat echter niet om, binnen de grenzen van het Unierecht, te voorzien in een nationale regeling op grond waarvan een overeenkomst die een beroepsbeoefenaar sluit met een consument en die een of meerdere oneerlijke bedingen bevat, in haar geheel nietig is wanneer blijkt dat zulks de consument een betere bescherming biedt.

 

2) Een handelspraktijk, zoals die in het hoofdgeding, waarbij in een kredietovereenkomst een lager werkelijk jaarlijks rentepercentage is opgegeven dan het daadwerkelijke, moet worden aangemerkt als „misleidend” in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), indien zij de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is. De kwalificatie van een dergelijke handelspraktijk als oneerlijk is een van de elementen die de bevoegde rechter kan betrekken in zijn beoordeling overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 van het oneerlijke karakter van de bedingen in een overeenkomst die betrekking hebben op de kosten van de aan de consument verstrekte lening. Een dergelijke kwalificatie heeft echter geen rechtstreekse gevolgen voor de beoordeling van de geldigheid van de gesloten kredietovereenkomst uit het oogpunt van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13.

  • 1
  • 2
  • 3
  • 1 - 10 van 28