RB
DOSSIERS
Alle dossiers

Internet  

RB 2553

Ten onrechte voeren kwaliteitskeurmerken voor hijama-therapie

Ktr. Rechtbank Midden-Nederland 30 september 2015, RB 2553; ECLI:NL:RBMNE:2015:6985 (Hijama-cupping)
Keurmerk. Reclamerecht. Contractenrecht. Eiseres heeft zich in juli 2014 ingeschreven voor een bij gedaagde te volgen cursus tot het worden van zogenoemd Hijama-therapeut. Gedaagde voerde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst op haar website ten onrechte een aantal kwaliteitskeurmerken, namelijk die van AVAR (visitatiebureau kwaliteitscontrole in de zorg), BVHC (Beroepsvereniging voor hijama en cupping), BAH (British Association Hirudotherapy) en NVF (Nederlandse Vereniging Fytotherapie). Indien een handelaar een kwaliteitslabel aanbrengt zonder daarvoor de vereiste toestemming te hebben, dan is op grond van artikel 6:193g aanhef en onder b BW onder alle omstandigheden sprake van een misleidende handelspraktijk. De overeenkomst is vernietigbaar omdat deze als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen.

4.2. [eiseres] verwijt [gedaagde] dat zij oneerlijke handelspraktijken heeft bedreven door valse keurmerken te voeren, althans onterecht keurmerken te voeren. [eiseres] voert verder aan dat de gevoerde keurmerken voor haar van doorslaggevend belang waren in haar beslissing om de cursus aan te vangen en de overeenkomst met [gedaagde] aan te gaan. [eiseres] zou de cursus naar eigen zeggen niet hebben gevolgd zonder de genoemde keurmerken.

4.3. Het verweer van [gedaagde] dat de keurmerken die zij voerde en voert uitsluitend van toepassing zijn op haar [bedrijf 1] en geen rol spelen met betrekking tot de opleiding in kwestie, wordt verworpen omdat niet ter zake doet of de keurmerken betrekking hebben op de tussen partijen overeengekomen opleiding. Vast staat dat [gedaagde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet beschikte over een door AVAR verstrekt keurmerk. Ook staat vast dat [gedaagde] op dat moment niet beschikte over een keurmerk van BAH. Indien een handelaar als [gedaagde] een kwaliteitslabel aanbrengt zonder daarvoor de vereiste toestemming te hebben, dan is op grond van artikel 6:193g aanhef en onder b BW onder alle omstandigheden sprake van een misleidende handelspraktijk. Hieraan doet niet af dat [gedaagde] (inmiddels) na een visitatie een keurmerk van AVAR heeft ontvangen en inmiddels door BAH is erkend als trainer en hiervoor een licentie heeft ontvangen.
RB 2545

Adblockers: redt het auteursrecht het gratis internet?

Bijdrage ingezonden door Jetse Sprey, Versteeg Wigman Sprey Advocaten. Adblockers. Gebruikers betalen op internet door naar reclame te kijken. De “eyeballs” worden “gemonetized”. Met reclame-inkomsten houdt de publisher (de uitgever) zijn website in de lucht. Gebruikers betalen zelden met echt geld aan de publisher. Het reclamemodel is daarom de ruggengraat van het internet. En het is in gevaar door de opkomst van adblockers. Programmaatjes zoals AdBlock Plus zorgen ervoor dat de gebruiker geen enkele reclame meer ziet. Het werkt simpel en zeer effectief. Als ik niet beroepsmatig (en gefascineerd) de route van mijn surfgedrag naar reclame op mijn scherm zou volgen, had ik overal adblockers geïnstalleerd. De enkele keer dat ik word verleid op een reclame te klikken, weegt niet op tegen de vele irrelevante informatie.
Lees verder.

RB 2544

Geen sprake van onrechtmatigheid tegenover Skyscanner

Rechtbank Amsterdam 7 oktober 2015, RB 2444; ECLI:NL:RBAMS:2015:6507 (Skyscanner tegen Stichting Reclame Code). Reclamerecht. Skyscanner exploiteert een vergelijkingswebsite voor vliegtickets. Bij de Stichting Reclame Code (SRC) konden klachten worden ingediend, zo is er een ingediend tegen Skyscanner. Er werden vliegtickets aangeboden zonder dat daarbij werd vermeld dat behalve de prijs ook onder meer een bedrag aan boekingskosten in rekening wordt gebracht. De rechtbank oordeelt dat ingeval van een onjuiste beslissing door de SRC en bijkomende omstandigheden, sprake kan zijn van onrechtmatigheid. Dit is het geval als ten tijde van de uitspraak bekend was of had moeten zijn dat de beslissing in rechte als onjuist zou worden bestempeld. Bijvoorbeeld als een andersluidende rechterlijke uitspraak is gedaan. Op grond van het arrest RLvS Verlagsgesellschaft/Stuttgarter Wochenblatt kan niet worden geoordeeld dat het voor het CvB voorzienbaar was dat de beslissing als onjuist zou worden bestempeld.

4.20. Uit deze overweging blijkt dat essentieel voor deze beslissing van het HvJ EU is dat de aan de orde zijnde reclame-uiting geen wezenlijke verstoring vormde van het economisch gedrag van de consument bij diens beslissing de betrokken krant al dan niet te verkrijgen. Aannemelijk is echter dat het voor het economisch gedrag van een consument wel van belang is dat op de website van Skyscanner tickets worden aangeboden tegen een (als gevolg van het niet vermelden van onvermijdbare kosten) lage prijs. Dat zal een consument immers stimuleren via de website van Skyscanner tickets te boeken. In ieder geval kan worden gesteld dat de uitspraak van het CvB niet op voorhand als onverenigbaar met het aan de orde zijnde arrest moet worden beschouwd. Daar komt nog bij dat de tekst van de leidraad een aanwijzing vormt voor de juistheid van de uitleg van het CvB.

4.21. Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van dit onderdeel niet kan worden vastgesteld dat op het moment dat zij de beslissing nam voor het CvB voorzienbaar was dat de beslissing in rechte als onjuist zou worden bestempeld. 
RB 2539

Aangeboden woonhuis in nieuwsbrief al verkocht onder voorbehoud

Vzr. RCC 16 september 2015, RB 2539, dossiernr. 2015/00899 (Aangeboden woonhuis in nieuwsbrief al verkocht onder voorbehoud)
Voorzitterstoewijzing. Misleiding vastgoed. De uiting: Het betreft een per e-mail aan klager verzonden nieuwsbrief van adverteerder waarin onder meer een appartement aan de Hudsonstraat te Amsterdam te koop werd aangeboden. De klacht: Klager stelt, samengevat, dat hij op grond van de nieuwsbrief was geïnteresseerd in het genoemde appartement. Navraag bij de makelaar wees echter uit dat het appartement in de week voorafgaand aan het verzenden van de nieuwsbrief was verkocht. De makelaar deelde bovendien mee dat het vaker voorkomt dat adverteerder doet voorkomen dat woningen nog te koop staan, terwijl deze dan al verkocht zijn. Adverteerder maakt zich aldus schuldig aan een werkwijze waarbij potentiële kopers willens en wetens worden misleid.

Het oordeel van de voorzitter:
1)  De uiting betreft een digitale nieuwsbrief waarin woonruimte te koop wordt aangeboden. Een dergelijke uiting dient als een momentopname te worden beschouwd, dat wil zeggen als een uiting die geacht wordt het actuele aanbod weer te geven dat bestaat op het moment van het verzenden daarvan. De gemiddelde consument zal verwachten dat de aangeboden woonruimte nog te koop staat op het moment van het verzenden van de nieuwsbrief.

2)  Niet in geschil is dat in de nieuwsbrief een appartement aan de Hudsonstraat te koop werd aangeboden dat ten tijde van het verzenden van de uiting reeds onder voorbehoud was verkocht. Dat sprake is van een verkoop onder voorbehoud, brengt niet mee dat de woning nog tot de actuele, voor kopers beschikbare woningvoorraad kon worden gerekend. De voorzitter begrijpt dat sprake is van een ontbindende voorwaarde. De koopovereenkomst is gesloten en blijft bestaan totdat de ontbindende voorwaarde is vervuld. Op het moment van het verzenden was adverteerder bekend dat de woning onder voorbehoud was verkocht en was blijkbaar geen sprake van ontbinding van de koopovereenkomst. De voorzitter acht het op grond hiervan niet juist dit appartement in de nieuwsbrief te koop aan te bieden. Hierdoor heeft adverteerder onjuiste informatie verstrekt over de beschikbaarheid van het appartement als bedoeld in artikel 8.2 aanhef en onder b van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Voorts is de voorzitter van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen. Om die reden is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

3)  De voorzitter acht onvoldoende aanleiding aanwezig om te oordelen dat adverteerder op structurele wijze potentiële kopers door middel van haar nieuwsbrieven misleidt. Adverteerder heeft dit uitdrukkelijk betwist en de voorzitter acht de enkele verwijzing door klager naar een mededeling die een makelaar telefonisch aan hem zou hebben gedaan daartegenover van onvoldoende gewicht om op dit punt anders te oordelen.

 De beslissing van de voorzitter:
Op grond van het voorgaande acht de voorzitter de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. De voorzitter beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
RB 2535

Tele2 simkaart 4G-Ready impliceert geen 4G verbinding

RCC 31 augustus 2015, RB 2535, dossiernr. 2015/00809 (Simkaart is slechts 4G-ready)
Afwijzing. Elektronische apparaten. De uiting: Het betreft een uiting op de website van adverteerder www.tele2.nl, voor zover hierop staat: “Sim Only Abonnement v Maandelijks opzegbaar (…) v Gratis je bundel aanpassen (…) v Een 4G-ready simkaart. Je krijgt van ons een 3-in-1 simkaart die 4G-ready is en werkt in elke telefoon. Maar is jouw telefoon zelf wel 4G-ready? Doe de 4G-Ready Check en kom erachter.” De klacht: Klager heeft een mobiel telefoonabonnement bij adverteerder afgesloten omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij dan direct kon beschikken over een 4G (internet)verbinding. Twee maanden later had hij echter nog steeds geen 4G verbinding (wel een 3G verbinding). De helpdesk heeft vervolgens aan klager meegedeeld dat het nog enkele maanden kon duren voordat hij over een 4G verbinding zou kunnen beschikken. Klager acht de uiting dan ook misleidend.

Het oordeel van de Commissie:
Klager acht de onderhavige reclame-uiting misleidend omdat hierin volgens hem zou worden gesuggereerd dat de consument na het afsluiten van een mobiel telefoonabonnement bij adverteerder direct over een 4G verbinding kan beschikken, terwijl dat niet zonder meer zo blijkt te zijn. Vast is komen te staan dat de in de uiting aangeboden simkaart werkt in elke telefoon, maar dat niet met ieder mobiel toestel direct na het afsluiten van een abonnement een 4G verbinding tot stand kan worden gebracht. De Commissie is van oordeel dat door in de uiting te zeggen: “je krijgt van ons een 3-in-1 simkaart die 4G-ready is en werkt in elke telefoon. Maar is jouw telefoon zelf wel 4G-ready? Doe de 4G-ready check en kom erachter.” niet de indruk wordt gewekt dat de consument direct nadat hij een mobiel telefoonabonnement bij adverteerder heeft afgesloten kan beschikken over een 4G verbinding. Er wordt slechts gezegd dat de consument een simkaart ontvangt die 4G-ready is. Mede uit het feit dat de consument in de uiting wordt uitgenodigd om te checken of zijn mobiele telefoon 4G-ready is zal de gemiddelde consument afleiden dat met de simkaart van adverteerder niet zonder meer in combinatie met elk mobiel telefoontoestel een 4G verbinding tot stand kan worden gebracht. Gelet op het voorgaande is van misleiding geen sprake. Dat achterop het toestel van klager ‘4G’ wordt vermeld maakt het oordeel van de Commissie niet anders. Op grond van het vorenstaande wordt als volgt beslist.

De beslissing
De Commissie wijst de klacht af.

RB 2533

Publicatie voorzittersbeschikking is niet onrechtmatig vanwege voldoende motivatie

Conclusie AG HR 19 juni 2015, RB 2533; ECLI:NL:PHR:2015:983 (chiropractor iser tegen Stichting Reclame Code)
Onrechtmatige publicatie. Eiser heeft in Het Parool een advertentie geplaatst voor zijn praktijk die volgens de voorzitter van de Reclame Code Commissie [RB 1446] misleidend en oneerlijk was. Het bedoelde artikel is daarbij niet geraadpleegd, nadat eiser had afgezien zich tegen de klacht te verweren. De beslissing en aanbeveling zijn in een online database van de Stichting gepubliceerd. Dit levert geen onrechtmatige daad jegens eiser op. De klachten van eiser dienen te falen. Het hof [RB 2253] kon bij de beoordeling of Stichting wat betreft de inhoud van de aanbeveling onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld, art. 15 NRC als maatstaf hanteren. De voorzitter heeft geoordeeld en kon oordelen dat de klacht voldoende was gemotiveerd, zodat het aan eiser was om de juistheid van de reclame aannemelijk te maken. De taakverdeling tussen klager en verweerder conform art. 15 NRC strookt met de wettelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feitelijke juistheid van de beweringen in een reclame-uiting. De conclusie strekt tot verwerping. De Hoge Raad doet het met artikel 81 RO af; ECLI:NL:HR:2015:2535.

2.14. De klachten dienen te falen. Het hof kon het bepaalde in art. 15 NRC als een relevante omstandigheid beschouwen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissing en aanbeveling van de voorzitter.
In hoger beroep heeft de Stichting onweersproken gesteld dat de Commissie klaagster heeft gevraagd om haar klacht nader te onderbouwen, dat in die onderbouwing werd aangeven dat het in de advertentie genoemde artikel onvindbaar was en dat een functionaris van de Stichting vervolgens onverplicht zelf heeft geconstateerd dat de publicatie aan de hand van de in de advertentie genoemde gegevens niet op internet kon worden gevonden.22 Het hof is er gezien deze stellingen kennelijk vanuit gegaan dat de voorzitter heeft geoordeeld en kon oordelen dat de klacht voldoende was gemotiveerd, zodat het op de voet van art. 15 NRC aan [eiser] was om de juistheid van de reclame aannemelijk te maken. De klacht sub (iii) onder (b) mist daarom feitelijke grondslag.
De taakverdeling tussen klager en verweerder conform art. 15 NRC strookt met de wettelijke verdeling van stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feitelijke juistheid van de beweringen in een reclame-uiting.

RB 2532

Vraag van HvJ EU of het niet-beschikken over de voorgeschreven vergunningen moet worden beschouwd als een oneerlijke marktpraktijk

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 16 juli 2015, RB 2532, C-434/15 (Asociación Profesional Élite Taxi tegen Uber Systems Spain)
Oneerlijke marktpraktijk. Verzoekster is een beroepsvereniging van taxichauffeurs in Barcelona. Zij vraagt in oktober 2014 om verweerster Uber Systems Spain te veroordelen op grond van oneerlijke mededinging en staken van haar (oneerlijke) activiteiten. De verwijzende Spaanse rechter (Handelsrechter Barcelona) moet er rekening mee houden dat verweerster verbonden is met Uber Technologies Inc, een internationaal platform dat zich zowel binnen als buiten de EU voornamelijk richt op het leveren van technische, organisatorische en om het even welke andere middelen om het gebruikers en eigenaars van motorvoertuigen (auto’s) mogelijk en eenvoudiger te maken om voor stedelijke verplaatsingen met elkaar in contact te komen. Zowel de autobezitter als het platform krijgt voor het verlenen van deze dienst een vergoeding. De pijn zit in het feit dat verweerster voor de diensten die zij in Spanje verricht niet over de nodige vergunningen beschikt zoals voorgeschreven in het stadsreglement van Barcelona. Ditzelfde geldt voor de uitvoerders van de diensten. De vraag is dan ook of het niet-beschikken over de voorgeschreven vergunningen moet worden beschouwd als een oneerlijke marktpraktijk. Verweerster stelt echter dat de door haar geleverde diensten vallen onder Richtlijn 98/34 en dus niet aan voorafgaande vergunningen onderworpen mogen worden. De verwijzende rechter zal dus moeten beslissen welke diensten het hier betreft: vervoersdiensten, diensten van de informatiemaatschappij dan wel een combinatie van beide. Hij legt het HvJEU de volgende prejudiciële vragen voor:

1) Voor zover artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt vervoersactiviteiten van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluit: Moet de door verweerster met winstoogmerk verrichte activiteit van bemiddeling tussen voertuigeigenaars en personen die zich binnen een stad wensen te verplaatsen, middels het beheer van IT-instrumenten – interface en toepassing van software (in verweersters bewoordingen: „intelligente telefoonapparaten en technologisch platform”) – die deze personen de mogelijkheid bieden om met elkaar in contact te komen, worden beschouwd als een vervoersactiviteit dan wel als een elektronische bemiddelingsdienst of een dienst van de informatiemaatschappij in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij?
2) Kan die activiteit, met het oog op de vaststelling van de juridische aard ervan, [omissis] deels worden beschouwd als een dienst van de informatiemaatschappij en, indien dit het geval is, valt de elektronische bemiddelingsdienst [Or. 7] onder het beginsel van het vrij verrichten van diensten zoals gewaarborgd door het Unierecht, met name artikel 56 VWEU en de richtlijnen 2006/123/EG en [omissis] 2000/31/EG?
3) Mocht het Hof oordelen dat de door UBER SYSTEMS SPAIN SL verrichte dienst geen vervoersdienst is en dus valt onder richtlijn 2006/123: Is artikel 15 van de Ley de Competencia Desleal (wet betreffende oneerlijke mededinging) – wat de schending van de bepalingen inzake de aan mededinging onderhevige activiteiten betreft – inhoudelijk verenigbaar met richtlijn 2006/123, met name met artikel 9 betreffende de vrijheid van vestiging en de vergunningstelsels, voor zover dit artikel naar interne wetten of wetsbepalingen verwijst zonder rekening te houden met het feit dat de regeling voor de verkrijging van licenties of vergunningen op generlei wijze beperkend of onevenredig mag zijn, dat wil zeggen dat zij het beginsel van vrije vestiging niet op onredelijke wijze mag inperken.
4) Indien wordt bevestigd dat richtlijn 2000/31/EG toepasselijk is op de door UBER SYSTEMS SPAIN SL verrichte dienst: Zijn de beperkingen die een lidstaat stelt aan het vrij verrichten van de elektronische bemiddelingsdienst vanuit een andere lidstaat, door een vergunning of licentie te vereisen of door bij gerechtelijk bevel de staking te gelasten van de elektronische bemiddelingsdienst op basis van de nationale wetgeving inzake oneerlijke mededinging, geldige maatregelen die krachtens artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31/EG afwijken van artikel 3, lid 2, van deze richtlijn?
RB 2530

Vraag aan HvJ EU: Vormt verstrekking verklaring economische gegevens beperking van vrij dienstenverkeer?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 22 april 2015, RB 2530, zaak C-322/15 (Google Ireland tegen Autorita per le garanzie nelle comunicazioni)
Vrij verkeer van diensten. Reclame. Verzoeksters maken bezwaar tegen een besluit van 25-06-2013 van verweerster AGCOM (Autorità per le garanzie nelle comunicazioni - reclameAut) waarin deze heeft beslist dat in het vervolg ook vennootschappen met statutaire zetel buiten Italiaanse een ‘verklaring omtrent economische gegevens’ (IES) moeten verstrekken, ook als deze al wordt verantwoord in jaarrekeningen. Volgens verweerster is deze aanpassing van de wet noodzakelijk geworden nadat bij wet van 18-05-2012 is bepaald dat ondernemingen die reclamediensten aanbieden via radio en televisie, dagbladen of tijdschriften, het web of andere vaste of mobiele digitale media verplicht zijn zich in te schrijven in het register van aanbieders van communicatiediensten (ROC) en daarnaast ook omzet (op de Italiaanse markt) afkomstig van reclame online en op de diverse platformen, ook in directe vorm, met inbegrip van de middelen vergaard door middel van zoekmotoren, sociale media en deelmedia is opgenomen onder de totale omzet van het geïntegreerde communicatiesysteem.

Verzoeksters stellen dat het besluit voor zover betrekking op aanbieders van webreclamediensten (die, zoals zij, niet actief zijn in de sectoren audiovisueel en uitgeverij) met zetel buiten Italiaanse onrechtmatig is en dat AGCOM voor wat betreft Google Ireland niet bevoegd is verplichtingen op te leggen gezien de vestiging buiten Italië. Zij wijzen als voorbeeld op aanbieders van telefoondiensten die in het ROC staan ingeschreven maar niet IES-plichtig zijn. Zij achten de Italiaanse regeling in strijd met het vrij verrichten van diensten; de boekhoudverplichting is discriminerend omdat Italiaanse ondernemingen hun toch al opgestelde jaarrekening kunnen gebruiken terwijl buitenlandse ondernemingen moeten voldoen aan de eisen van het Italiaanse Bw en dus op basis daarvan apart een rekening moeten opstellen. Voor de verwijzende Italiaanse rechter (Regionale Admin Rechtbank Lazio) is allereerst de rechtsvraag van belang of AGCOM een buitenlandse onderneming kan verplichten haar jaarlijks via een IES boekhoudkundige gegevens te verstrekken. Verweerster stelt dat de IES ook van belang is voor het waarderen van de pluriformiteit van de sector waardoor zij buitenlandse spelers niet kan uitsluiten, maar verzoeksters stellen dat verweerster daartoe niet bevoegd is. Het HvJEU heeft in vaste rechtspraak geoordeeld dat het verbod van discriminerende maatregelen absoluut is. Hij vraagt zich af of hier sprake is van een verplichting die de evenredigheidstoets kan doorstaan om het vrij verrichten van diensten te beperken.

De aan het HvJEU voorgelegde vraag luidt als volgt:
“Staat artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in de weg aan de toepassing van het bestreden besluit nr. 397/13/CONS van de Autorità di garanzia nelle telecomunicazioni (AGCOM) en van de desbetreffende bepalingen van nationaal recht, voor zover uitgelegd in de zin van de AGCOM, waarbij een complexe verklaring omtrent economische gegevens (opgesteld volgens de Italiaanse boekhoudkundige voorschriften) wordt opgelegd over de economische activiteiten waarbij Italiaanse consumenten zijn betrokken, welke verplichting wordt onderbouwd met de bescherming van de mededinging, maar noodzakelijkerwijs gekoppeld is aan de andere, beperktere institutionele taken van de AGCOM ter bescherming van pluriformiteit in de betrokken sector, en waarbij deze verplichting ook geldt voor marktdeelnemers die niet vallen onder de werkingssfeer van de nationale wetgeving voor deze sector (Testo unico dei servizi di media audiovisivi e radiofonici), met name, in casu, voor een nationale marktdeelnemer die enkel diensten verricht voor een andere groepsmaatschappij naar Iers recht, en voor deze laatste, een marktdeelnemer wiens zetel zich niet op het nationale grondgebied bevindt en die geen werknemers voor activiteiten op het nationale grondgebied inzet, met andere woorden, vormt deze verplichting een beperking van het vrij verrichten van diensten binnen de Europese Unie die een schending is van artikel 56 van het Verdrag?”

RB 2529

Inlevering oude voetvijl geeft alleen recht op gratis pedicurebehandeling met Scholl Express Pedi

Vzr. RCC 31 augustus 2015, RB 2529, dossiernr. 2015/00771 2015/00771A (Inlevering oude voetvijl geeft alleen recht op gratis pedicurebehandeling met Scholl Express Pedi)
Voorzitterstoewijzing. De uiting: Het betreft de televisiecommercial en het op adverteerders facebookpagina (www.facebook.com/schollnederland) geplaatste filmpje. In deze uitingen is, na de in beeld verschijnende tekst “Wat als…oud recht geeft op nieuw?”, te zien hoe personen hun oude schoenen of hun auto zonder betaling omruilen voor nieuwe schoenen respectievelijk een nieuwe auto. Vervolgens wordt onder meer gezegd: “Nee, in het echte leven kun je niet de oude spullen voor nieuwe omwisselen. Wel, tot nu. Sluit je aan bij 350 Nederlandse vrouwen. Ruil je oude voetvijl nu in voor de nieuwe Scholl Express Pedi. (…) Ga naar www.scholl.nl om te weten hoe.”

Klaagster heeft op het klachtenformulier vermeld dat de klacht ook gericht is tegen een radiocommercial voor de Scholl Express Pedi die is uitgezonden op Sky Radio. Deze zender heeft echter desgevraagd meegedeeld dat er geen commercial van adverteerder en/of voor dit product loopt.

De klacht: In de uiting wordt gezegd dat je in het echte leven je oude spullen niet kunt omruilen voor nieuwe, maar wel bij Scholl: je oude voetvijl geeft recht op de nieuwe Scholl Express Pedi. In werkelijkheid blijk je echter niet tegen inlevering van je oude voetvijl een nieuwe te krijgen, maar een eenmalige pedicurebehandeling in een tijdelijke pop-up feet bar. Omdat je je oude vijl hebt ingeleverd, moet je daarna een nieuwe vijl kopen, aldus klaagster.

Het oordeel van de voorzitter
De voorzitter is van oordeel dat in de bestreden uitingen door beeld en gesproken tekst onmiskenbaar de indruk wordt gewekt dat men een oude voetvijl kan inwisselen voor een nieuwe Scholl Express Pedi. Vast is komen te staan dat men in werkelijkheid tegen inlevering van een oude voetvijl niet een Scholl Express Pedi krijgt, maar eenmalig een gratis behandeling met dit product. Gelet op het voorgaande gaan de uitingen gepaard met onjuiste informatie als bedoeld in de aanhef van artikel 8.2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Omdat de voorzitter voorts van oordeel is dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC. Daarom wordt als volgt beslist.

De beslissing van de voorzitter 
De voorzitter acht de reclame-uitingen in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. Hij beveelt adverteerder aan om niet meer op een derge­lij­ke wijze reclame te maken.

RB 2528

Train More Diemen heeft essentiële informatie onthouden

Ktr. Rechtbank Amsterdam 11 augustus 2015, RB 2528; ECLI:NL:RBAMS:2015:6028 (Train More Diemen tegen gedaagde)
Oneerlijke handelspraktijk. Train More heeft op de website Socialdeal.nl een kortingsvoucher aangeboden voor de prijs van 89,00 euro op basis waarvan de betrokkene voor 6 maanden onbeperkt gebruik kon maken van alle sportfaciliteiten, sauna, fitness, groepslessen, zonnebank en inclusief inschrijf- en administratiekosten. Pas bij de inschrijving blijkt echter dat aan dit onbeperkt sporten voor de duur van 6 maanden ook een doorlopend basic fit lidmaatschap is gekoppeld. Bovendien heeft Train More de consument de mogelijkheid onthouden om bij inwisseling van de voucher direct op te zeggen. Train More heeft essentiële informatie onthouden, en daarmee op grond van 6:193b BW onrechtmatig gehandeld. 

Beoordeling
6. Train More heeft op de website van Socialdeal.nl onder meer een kortingsvoucher aangeboden voor de prijs van € 89,00, op basis waarvan de betrokkene voor zes maanden onbeperkt gebruik kon maken van alle sportfaciliteiten, sauna, fitness, groepslessen en, zonnebank, inclusief inschrijfkosten en administratiekosten.

7. [gedaagde] heeft van dit aanbod gebruikt gemaakt. [gedaagde] is een consument. Op de door Train More aangeboden voucher staan de onder 1.1 genoemde voorwaarden vermeld die op het aanbod van toepassing zijn. Dit betekent dat [gedaagde] als consument op grond van de daarop vermelde voorwaarden gebruik kon maken van de aanbieding om, zoals [gedaagde] wenste, zes maanden onbeperkt te sporten. Pas bij inschrijving op de sportschool blijkt dat aan dit onbeperkt sporten voor de duur van zes maanden ook een doorlopend Train More basic fit lidmaatschap is gekoppeld.

8. Artikel 6:193b BW bepaalt dat een handelaar onrechtmatig jegens een consument handelt indien hij een handelspraktijk verricht die oneerlijk is.
Door in haar aanbod tot onbeperkt sporten voor een periode van zes maanden tegen een vaste prijs niet te vermelden dat dit na ommekomst van deze periode wordt omgezet in een basis fit lidmaatschap, heeft Train More de consument op dat moment essentiële informatie onthouden en zo het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar beperkt. Bovendien heeft Train More de consument de mogelijkheid onthouden om bij inwisseling van de voucher direct op te zeggen op dezelfde wijze als de overeenkomst is aangegaan.
Deze handelswijze van Train More is op grond van artikel 6:193b BW en rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (o.a.16 april 2015 C-388/13 Hatóság/UPC) onrechtmatig.