RB
DOSSIERS
Alle dossiers

Pers/printmedia  

RB 2531

Vraag aan HvJ EU: Volledig mond- en tandverzorgingsreclameverbod in strijd met Richtlijn OHP?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 18 juni 2015, RB 2531, zaak C-339/15 (V.Z.W. tegen Vanderborght)
Reclamerecht. Oneerlijke handelspraktijk. Verzoeker Luc Vanderborght is sinds 1985 gevestigd als erkend tandarts en gespecialiseerd in cosmetische en implantaatbehandelingen. Hij behandelt zowel klanten uit Beglië als uit andere EULS. Hij wordt ervan verdacht tussen 1 maart 2003 en 24 januari 2014 reclame te hebben gemaakt voor zijn praktijk door middel van een reclamezuil ‘van onbescheiden afmeting’ en andere verboden reclamepraktijken (verspreiden brochures, plaatsen advertenties in dagbladen, het beloven van voordeeltjes, ‘ronselpraktijken’, het openen van een website met reclameuitingen) te hebben verricht. Al in 2003 heeft het Verbond der Vlaamse Tandartsen (VVT) een klacht tegen verzoeker ingediend wegens zijn reclameactiviteiten. Verzoeker was tot 2003 lid van deze overkoepelende organisatie en doceerde aan het nascholingsinstituut van het VVT. Deze procedure eindigt in maart 2010 door een vordering tot buitenvervolgingstelling van het Belgische OM. Maar in mei 2010 dient VVT opnieuw een klacht in omdat verzoeker niet is gestopt met zijn reclameactiviteiten, maar ‘zich steeds verder waagt en alsmaar meer stoutmoedig wordt met zijn reclamevoering’. Belgische OM heeft de onderhavige procedure op 06-02-2014 geopend. Op grond van een wet uit 1958 mag in België geen reclame voor tandartspraktijken gemaakt worden. Verzoeker stelt dat deze wet in strijd is met Europees recht (recht vrije vestiging en vrij verkeer van diensten; en de Rln 2000/31, 2005/29 en 2006/123).

De verwijzende Belgische rechter (Rb Brussel) constateert dat de wet van 1958 is ingesteld ter bescherming van de volksgezondheid (met name gericht tegen commerciële klinieken die schreeuwerige reclame maken) en gehandhaafd ook na implementatie van de door verzoeker genoemde richtlijnen. Hij stelt nog wel vragen over de juiste uitleg van Richtlijn 2005/29. Wat betreft richtlijn 2000/31 vraagt hij zich af of mond- en tandverzorging valt onder de definitie van diensten van de informatiemaatschappij. Wat Richtlijn 2006/123 betreft: deze is niet relevant, aangezien diensten van gezondheidszorg in artikel 2, f uitdrukkelijk uitgesloten worden. Aangezien er een grensoverschrijdend element is (klanten uit het buitenland) moet de rechter beslissen of hier sprake is van beperking van de vrijheden van VWEU artikel 49 en 56, en zo ja of daarvoor een rechtvaardiging is. De vraag naar verenigbaarheid van de wet van 1958 is eerder gesteld in zaak C-446/05 maar het HvJEU heeft daarover geen standpunt ingenomen. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1. Dient Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlementen de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging?
2. Is een reclameverbod voor mond- en tandverzorging te beschouwen als een "voorschrift inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten" in de zin van artikel 3.3 van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt?
3. Dient Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling waarin gedetailleerd wordt omschreven aan welke vereisten van bescheidenheid een voor het publiek bedoeld uithangbord ·aan de·praktijk van een tandarts moet voldoen, zoals artikel 8quinquies Koninklijk Besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde?
4. Dient Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde Juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, inclusief een verbod op commerciële reclame via elektronische weg (website), zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging? .
5. Hoe dient het begrip "diensten van de informatiemaatschappij", zoals gedefinieerd in artiker2, a) van Richtlijn 2000/31/EG met verwijzing naar artikel 1, lid 2 van Richtlijn 98/34/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG, te worden uitgelegd?
6. Dienen de artikelen 49 en 56 VWEU in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, waarbij, teneinde de volksgezondheid te beschermen, een volledig reclameverbod voor tandheelkundige verzorging wordt opgelegd?
RB 2522

Geen sprake van ontbreken essentiële informatie op tandpasta Dr. Organic

CvB 9 september 2015, RB 2522; dossiernr. 2015/00555 (Geen sprake van ontbreken essentiële informatie op tandpasta Dr. Organic)
CvB gedeeltelijke aanbeveling. De uiting: Het betreft de (Engelstalige) verpakking van het product ‘Organic Aloe Vera Toothpaste’ van Dr. Organic. De klacht: Op de verpakking wordt geclaimd dat de tandpasta ‘organic’ oftewel biologisch is. Uit correspondentie met de NVWA en Bionext heeft klaagster begrepen dat een cosmeticafabrikant mag claimen dat zijn product biologisch is, dat hierop niet wordt gecontroleerd, maar dat de fabrikant desgevraagd de juistheid van de claim moet kunnen aantonen. Op klaagsters verzoek daartoe heeft adverteerder geen certificaten kunnen of willen overleggen van onafhankelijke instellingen die waarborgen dat de in de tandpasta gebruikte ingrediënten inderdaad biologisch zijn. Uiteindelijk heeft adverteerder aan klaagster wel de informatie verstrekt dat het hoofdingrediënt van de tandpasta in ieder geval biologisch is, maar een certificerende instantie is niet meegedeeld. Volgens klaagster is sprake van misleiding. CvB bekrachtigd bestreden beslissing.

Het oordeel van het College:
1. Het College stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op een cosmetisch product (tandpasta) waarvan niet in geschil is dat het voor minimaal 70% uit ingrediënten bestaat die volgens een certificerende instantie ‘organic’ mogen worden genoemd. Ingevolge de beslissing van de Commissie zal Dr. Organic dit minimumpercentage op de verpakking gaan vermelden, hetgeen volgens haar inmiddels ook gebeurt. In beroep dient te worden beoordeeld of Dr. Organic naast dit minimumpercentage tevens op de verpakking van de tandpasta had dienen te vermelden welke specifieke ingrediënten ‘organic’ zijn en welke specifieke instantie dit heeft gecertificeerd.

2. Artikel 19 van Verordening (EG) 1223/2009 betreffende cosmetische producten bepaalt aan welke eisen de etikettering van dergelijke producten dient te voldoen. In dit kader is van belang dat een lijst van ingrediënten dient te worden vermeld. De bestreden verpakking voldoet aan deze eis. Uit bedoeld artikel of de verdere bepalingen van Verordening (EG) 1223/2009 volgt echter niet dat per afzonderlijk ingrediënt dient te worden vermeld welk ‘organic’ is. Een dergelijke verplichting volgt evenmin uit de Reclamecode Cosmetische Producten (RCP). Voor zover de aanduiding ‘organic’ op de verpakking zou verwijzen naar het begrip biologisch als gedefinieerd in Verordening (EG) Nr. 834/2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, is ook dit geen reden om te oordelen dat op Dr. Organic de door appellante bedoelde specificatieplichten rusten. Verordening (EG) Nr. 834/2007 is immers niet van toepassing op cosmetische producten zoals tandpasta in de zin van Verordening (EG) 1223/2009.

3. Uit het voorgaande volgt dat in dit geval op Dr. Organic geen wettelijke plicht rust om per afzonderlijk ingrediënt te specificeren of dit ‘organic’ is. Hieruit volgt tevens dat geen wettelijke verplichting bestaat om per ingrediënt de certificerende instantie te noemen. Met betrekking tot de vraag of de gemiddelde consument door het ontbreken van deze informatie wordt misleid, oordeelt het College dat geen sprake is van (het ontbreken van) essentiële informatie die de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen. Het College gaat in dit verband ervan uit dat het deze consument vooral te doen is om de vraag voor welk percentage het product is samengesteld uit ‘organic’ ingrediënten. Niet kan worden aangenomen dat de consument door het ontbreken van verdere informatie over het karakter van de afzonderlijke ingrediënten zal besluiten tot een transactie waartoe hij niet besloten zou hebben indien op de verpakking specifiek had gestaan welke ingrediënten ‘organic’ zijn en welke instantie dit heeft gecertificeerd.

4. Het voorgaande brengt mee dat de grieven niet kunnen slagen, zodat wordt beslist als volgt.

De beslissing van het College van Beroep
Het College bekrachtigt de bestreden beslissing voor zover in beroep aan de orde.
RB 2517

Pastamachine blijkt geen Marcato maar AH eigen huismerk

Vzr. RCC 25 augustus 2015, RB 2517, dossiernr. 2015/00859 (Pastamachine merk Marcato, of toch huismerk)
Voorzitterstoewijzing. Elektronische apparaten. De uiting: Het betreft de aanbieding van een pastamachine in een folder van Albert Heijn. Deze machine wordt in de uiting omschreven als “AH Pastamachine”. Op de bijgaande afbeelding is een pastamachine te zien van het merk Marcato, type Atlas 150 wellness. In de uiting is voorts een deel van, blijkbaar, een verpakking te zien met daarop onder meer de woorden “Atlas 150 Wellness” en “Marcato”, alsmede een afbeelding van deze machine. De klacht: Klager stelt, kort samengevat, dat de actie geen betrekking blijkt te hebben op een pastamachine van het merk Marcato maar op een apparaat van het AH huismerk. Uit eigen ervaring weet klager dat er een groot verschil bestaat tussen beide machines. Bij het scannen van de barcode van het product via de AH Appie app krijgt men eveneens de Marcato machine te zien. Klager acht de uiting op grond van het voorgaande misleidend.

Het oordeel van de voorzitter:
1)  In de uiting staat een relatief grote afbeelding van een pastamachine van het merk Marcato. Zowel het merk (Marcato) als het type (Atlas 150 wellness) komen daarbij prominent in beeld. Voorts bevat de uiting een afbeelding van de verpakking waarbij eveneens het genoemde merk en type duidelijk in beeld zijn. Niet in geschil is dat de gemiddelde consument op grond van deze informatie zal menen dat de aanbieding specifiek ziet op een pastamachine van bedoeld merk en type in plaats van een machine van het AH huismerk. Dat de omschrijving “AH Pastamachine” kennelijk bedoelt te verwijzen naar een machine van het AH huismerk, zal de gemiddelde consument ontgaan.

2)  Op grond van het voorgaande heeft adverteerder geen juiste informatie verstrekt over de voornaamste kenmerken van het product als bedoeld onder b van artikel 8.2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Daarbij verwijst de voorzitter ook naar hetgeen in de Nederlandse Reclame Code onder de Algemene Aanbevelingen sub i is vermeld over de verplichting in een reclame-uiting het product af te beelden waarvoor wordt geadverteerd, aan welke verplichting in het onderhavige geval niet is voldaan. Voorts is de voorzitter van oordeel dat de gemiddelde consument door het voorgaande ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen. Om die reden is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

3)  De voorzitter constateert dat adverteerder heeft aangevoerd dat zij passende maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen. Niet duidelijk is waaruit deze maatregelen bestaan. De voorzitter is van oordeel dat adverteerder deze maatregelen concreter had dienen te maken, nu niet duidelijk is hoe te verklaren valt dat in de uiting een product van een ander merk is afgebeeld (volgens klager een aanzienlijk beter product) en bovendien ook de verpakking van dat andere product is afgebeeld. Adverteerder heeft verder geen bereidheid getoond om klager alsnog de machine te leveren die in de advertentie is afgebeeld en waarop de aanbieding betrekking lijkt te hebben. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter geen gebruik maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 12 lid 5 van het Reglement van de Reclame Code Commissie en het College van Beroep, zodat adverteerder zal worden aanbevolen niet opnieuw op een dergelijke wijze reclame te maken. Adverteerder zal zich derhalve ervan dienen te vergewissen dat zij in de toekomst niet opnieuw merkartikelen afbeeldt waarop de uiting geen betrekking heeft.

De beslissing van de voorzitter:
Op grond van het voorgaande acht de voorzitter de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. De voorzitter beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

RB 2516

Billboard van webcamsex.nl met Kelly van der Veer is toegestaan

RCC 18 augustus 2015, RB 2516, dossiernr. 2015/00806 2015/00806/A (Billboard van webcamsex.nl met Kelly van der Veer is toegestaan)
De uiting: Het betreft het (onder meer) op een reclamemast naast de snelweg A4 geplaatste billboard, waarop Kelly van der Veer in gehurkte houding is afgebeeld. Zij is gekleed in lingerie en houdt een vlaggenstok in haar hand met daaraan een ‘regenboogvlag’. Naast haar afbeelding staat, als het ware handgeschreven: “Proud! xxx Kelly”. Onderop, over de hele breedte van de uiting, staat in grote letters, die dezelfde kleur hebben als de vlag: “webcamsex.nl”. De klacht: Webcamsex is een privé aangelegenheid waarmee kinderen die in een auto langsrijden niet geconfronteerd hoeven te worden, aldus klager. Op een pc kan dit geblokkeerd worden, maar de reclame is overdreven groot aanwezig.

Het oordeel van de Commissie:1. Zoals de Commissie ook in haar uitspraak van 6 mei 2015 in dossier 2015/00507 heeft overwogen, geldt als uitgangspunt dat het adverteerder in beginsel toegestaan is de door haar geëxploiteerde website webcamsex.nl aan te prijzen. Daaraan doet niet af dat tegen deze dienst bij velen die door reclame ermee worden geconfronteerd morele of andere bezwaren kunnen bestaan. De Commissie beoordeelt niet de bestaande dienst op zich, maar toetst of de wijze waarop daarvoor reclame wordt gemaakt in overeenstemming is met de bepalingen van de NRC. Daarbij kan (de aard van) de aangeprezen dienst wel een rol spelen. 2. De Commissie vat de bezwaren van klager tegen de reclame-uiting aldus op dat hij het billboard in strijd acht met de goede smaak en/of het fatsoen als bedoeld in artikel 2 NRC. Bij de toetsing van een reclame-uiting aan criteria als de goede smaak en/of het fatsoen stelt de Commissie zich terughoudend op, gelet op het subjectieve karakter van die criteria. De Commissie beoordeelt of de uiting naar de huidige maatschappelijke opvattingen de grenzen van het toelaatbare overschrijdt. Hierbij wordt mede rekening gehouden met de wijze waarop de uiting is geopenbaard en het effect dat de uiting daardoor op het publiek heeft. Bij een uiting die op zodanige wijze wordt gepubliceerd dat het publiek zich niet aan confrontatie daarmee kan onttrekken, zijn de grenzen van wat toelaatbaar kan worden geacht eerder overschreden dan bij uitingen die op een andere wijze worden gepubliceerd. Met inachtneming van voornoemde uitgangspunten overweegt de Commissie als volgt. 3. De onderhavige uiting betreft onmiskenbaar reclame voor de erotische dienst webcamsex.nl. Dat de uiting door afbeelding en kleurstelling aanhaakt bij de Gay Pride maakt dit niet anders. Indien en voor zover de gemiddelde consument de verwijzing naar de Gay Pride al begrijpt, zal hij de aanprijzing van de website webcamsex.nl niet opvatten als ondergeschikt aan de grotere (maatschappelijke en politieke) uiting van respect en tolerantie, zoals adverteerder stelt. 4. Adverteerder heeft ervoor gekozen haar dienst aan te prijzen op een naast de snelweg A4 geplaatst billboard van zeer groot formaat. Aldus wordt op een opvallende wijze en op een plaats waar een algemeen publiek onverhoeds en onontkoombaar met de uiting wordt geconfronteerd, reclame gemaakt voor een erotische dienst. Dit betekent dat adverteerder in haar reclame-uiting de nodige terughoudendheid in acht dient te nemen om niet de grenzen te overschrijden van wat in het kader van de goede smaak en het fatsoen naar huidige maatschappelijke opvattingen bij de aanprijzing van een erotische dienst toelaatbaar is. Naar het oordeel van de Commissie is in het onderhavige geval voldoende terughoudendheid betracht. De uiting toont het afgebeelde model niet bloot en/of in een seksueel uitdagende pose en suggereert geen seksuele handelingen. Evenmin roept de uiting - zoals het College oordeelde in eerdergenoemd dossier 2015/00507 - op zeer directe wijze op tot het plegen van seksuele handelingen. De tegen het billboard gerichte klacht wordt daarom afgewezen. 5. Gelet op het vorenstaande wordt als volgt beslist.

De beslissing: De Commissie wijst de klacht af.
RB 2512

Rapport geslaagdenpercentage rijschool onrechtmatig

Hof 's-Gravenhage 8 maart 1990, RB 2512; ECLI:NL:GHSGR:1990:AJ5848 (eisers tegen de Staat der Nederlanden en Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen)
Rapport geslaagdenpercentage. Reclamerecht. De Staat en het CBR geven een gids uit, gebaseerd op het geslaagdenpercentage. Gezien de inhoud van de aan het hof overgelegde rapportage concludeert het hof dat de beoogde doeleinden door de publicatie niet/nauwelijks zullen worden gediend en dat de gids het publiek slechts een beperkt inzicht zal geven in de kwaliteit van een rijschool. Overheid handelt door publicatie van de gids in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en derhalve onrechtmatig.

Beoordeling van het Hoger Beroep:
14. Gezien de inhoud van voormelde rapportage, moet voorshands worden geconcludeerd dat de beoogde doeleinden door de publicatie niet dan wel nauwelijks zullen worden gediend en dat de gids het publiek slechts een zeer beperkt inzicht zal geven in de kwaliteit van een rijschool.
15. Daarnaast is, mede gezien de eerdergenoemde brieven, aannemelijk dat het feit dat op het slaagpercentage niet de statistisch gebruikelijke correctie is toegepast, terwijl zulks zeer wel mogelijk was geweest, tot gevolg heeft, dat onder de niet in de gids opgenomen rijscholen zich rijscholen zullen bevinden die kwalitatief niet onderdoen voor net wèl in de gids opgenomen rijscholen.
16. Dat de niet in de gids opgenomen rijscholen door een en ander schade lijden, behoeft nauwelijks betoog nu immers mensen die een rijschool zoeken, dus aspirant—rijschoolleerlingen, de in hun omgeving bestaande rijscholen uit zichzelf niet zullen kennen en daartoe de gids zullen raadplegen, zeker als deze gids — zoals hierna nog zal worden toegelicht — ogenschijnlijk alleen de goede rijscholen vermeldt en het zegel van de overheid draagt. Bij de rijscholen die door het niet toepassen van de statistisch gebruikelijke correctie, hierboven bedoeld, thans of in de toekomst net niet in de gids zijn of zullen worden vermeld — het hof denkt hier in het bijzonder aan de rijscholen van de appellanten sub 4 en 5 — zal dit extra pijnlijk treffen.
17. De omstandigheid dat in de inleiding van de gids erop wordt gewezen dat het geslaagdenpercentage niet uitsluitend bepalend is voor de kwaliteit van de geboden rijopleiding en het niet vermeld staan van een rij school in de gids “dus niet automatisch betekent dat deze slecht zou zijn”, terwijl daarin tevens een aantal aanvullende kwaliteitsaspecten wordt opgenoemd, doet aan het vorenoverwogene niet af.
20. Het hof is derhalve op grond van al het vorenoverwogene voorshands van oordeel dat de Minister en het in opdracht van de Minister handelende CBR door op basis van een criterium, dat op zich reeds aanvechtbaar is en nauwelijks relevant voor de beoogde doeleinden, op onterechte gronden een deel van de groep rijschoolhouders bij de publicatie uit te schakelen, onzorgvuldig en in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben gehandeld, zodat de publicatie van deze gids onrechtmatig is.

RB 2509

Geen verplichting voor studenten tot inschrijving huisarts studentenstad

Vzr. RCC 11 augustus 2015, RB 2509, dossiernr. 2015/00796 (Geen verplichting voor studenten tot inschrijving huisarts studentenstad)
Voorzitterstoewijzing. Misleiding reclamefolder. De uiting: Het betreft de reclamefolder waarvan de aanhef luidt “Huisarts in je studentenstad is verplicht”. De klacht: De mededeling “Huisarts in je studentenstad is verplicht!” is in strijd met de waarheid en daardoor misleidend. Met deze zinsnede tracht verweerder druk op klaagster uit te oefenen teneinde haar ertoe te bewegen om zich bij adverteerder in te schrijven. Bovendien is de uiting bij klaagster bezorgd ondanks het feit dat op klaagster brievenbus een NEE/NEE-sticker was aangebracht.

Het oordeel van de voorzitter:
1. Verweerder heeft niet aangetoond dat er een verplichting bestaat voor studenten om zich in te schrijven bij een huisarts in de stad waar men studeert. Dat, naar verweerder stelt, onder omstandigheden een passantentarief in rekening gebracht kan worden dat niet door zorgverzekeraars zou worden vergoed, betekent niet dat er sprake is van een verplichting zoals gesteld is in de reclame-uiting. In zoverre is de uiting onjuist en daardoor misleidend. Blijkens het voorgaande is in de uiting onjuiste informatie verstrekt als bedoeld in artikel 8.2 aanhef van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Voorts is de voorzitter van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen. Om die reden is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC. 2. Voorts is niet weersproken dat de uiting is gedeponeerd in de van een NEE/NEE-sticker voorziene brievenbus van klaagster. Gelet hierop is het bepaalde in artikel 3.1 van de Code Verspreiding Ongeadresseerd Reclamedrukwerk (Code VOR) overtreden, ingevolge welk artikel afzenders en verspreiders ieder voor zich en in gezamenlijk overleg alle maatregelen en voorzieningen dienen te treffen die noodzakelijk zijn teneinde de respectering van de in bijlage 1 bij de Code VOR vermelde stickers te bereiken. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.

De beslissing van de voorzitter:
Op grond van het hierboven onder 1 overwogene acht de voorzitter de uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC en beveelt hij verweerder aan voortaan niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. Op grond van het onder 2 overwogene is gehandeld in strijd met artikel 3.1 Code VOR. De voorzitter beveelt verweerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

RB 2508

Betekenis van het woord treinkaartje: betalingsbewijs én vervoersbewijs

Vzr. RCC 11 augustus 2015, RB 2508, dossiernr. 2015/00792 (Betekenis woord treinkaartje)
Voorzitterstoewijzing. Misleiding treinkaartjes. De uiting: Het betreft een in een envelop verspreide reclame-uiting met de tekst “Alstublieft Drie gratis treinkaartjes” Daarbij zitten twee “Overgang 2-1 dagkaart”-en en één “Meereiskaart voor 2 dagen”. De klacht: In eerste instantie denk je dat je drie gratis treinkaartjes hebt gekregen, maar dat blijkt niet het geval te zijn. Je moet over een geldig 2e klas vervoersbewijs beschikken om de kaartjes te kunnen gebruiken.

De beslissing van de voorzitter:
De klacht betreft de vraag wat de gemiddelde consument pleegt te verstaan onder het woord “treinkaartje”. Naar het oordeel van de voorzitter zal deze consument bij het lezen van de tekst “Alstublieft. Drie gratis treinkaartjes” in de veronderstelling verkeren dat hij drie kaartjes krijgt, die kunnen gelden als betalingsbewijs dan wel vervoersbewijs voor een reis per trein. De voorzitter weet zich daarin gesteund door de betekenis die het woord “treinkaartje’’ onder meer volgens Van Dale’s woordenboek der Nederlandse Taal en Wikipedia heeft. Nu de kaartjes alleen zijn te gebruiken in combinatie met een geldig vervoersbewijs acht de voorzitter de gewraakte mededeling misleidend. Dat elders op en in de uiting verwezen wordt naar van toepassing zijnde beperkende voorwaarden, leidt niet tot een ander oordeel. Blijkens het voorgaande is in de uiting voor de gemiddelde consument onjuiste informatie verstrekt als bedoeld in artikel 8.2 aanhef van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Voorts is de voorzitter van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen. Om die reden is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

De beslissing van de voorzitter:
Op grond van het hierboven overwogene acht de voorzitter de uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 van de Nederlandse Reclame Code en beveelt hij adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
RB 2505

Géén BTW betekent speciale kortingsactie ter waarde van btw-bedrag

Vzr. RCC 7 augustus 2015, RB 2505, dossiernr. 2015/00718 (BTW verschuldigd over nieuwprijs)
Voorzittersafwijzing. De uiting: Het betreft een advertentie in De Stentor waarin adverteerder melding maakt van de volgende actie: “Koop nú uw bank en betaal géén BTW!”. De klacht: Klager stelt dat adverteerder in strijd met de Wet op de omzetbelasting handelt door te zeggen dat men bij de aankoop van een bank geen btw hoeft te betalen. Iedere particulier moet op grond van de wet over zijn aankopen btw betalen. In de uiting staat geen verwijzing dat het om een korting gaat die overeenkomt met 21% btw. Deze manier van adverteren is misleidend en druist tegen de wet in.

Het oordeel van de voorzitter: 1)  Aan klager kan worden toegegeven dat de mededeling “betaal géén BTW!” feitelijk niet juist is, nu wel degelijk het gebruikelijke percentage btw is verschuldigd bij de aanschaf van meubelen bij adverteerder. Uitgaande evenwel van het feit dat de gemiddelde consument bekend is met het gegeven dat over de nieuwprijs van zaken altijd btw verschuldigd is, zal deze consument een reclame-uiting die inhoudt dat men geen btw verschuldigd is aldus begrijpen dat sprake is van een bijzondere kortingsactie waarbij een korting wordt gegeven ter waarde van het btw-bedrag. Naar het oordeel van het College zijn acties waarbij een adverteerder onder uitdrukkelijke verwijzing naar de verschuldigde btw korting aanbiedt, inmiddels ook algemeen bekend, en zal de uiting ook hierom niet tot verwarring leiden bij de gemiddelde consument. In dit verband verwijst de voorzitter naar de beslissing van het College van Beroep in dossier 2014/00105. Dergelijke acties kunnen bovendien niet in strijd met de wet worden geacht. 2)  Op grond van het voorgaande treft de klacht geen doel. Derhalve wordt beslist als volgt.

De beslissing van de voorzitter
Gelet op het bovenstaande wijst de voorzitter de klacht af.
RB 2500

Sonos playbar voor die prijs ook bij concurrent

Vzr. RCC 7 augustus 2015, RB 2499, dossiernr. 2015/00755 (Sonos playbar voor die prijs ook bij concurrent)
Voorzitterstoewijzing. Misleiding. Sonos playbar. De uiting: Het betreft de aanbieding van een ‘Sonos playbar’ in de (huis-aan-huis en online) folder van adverteerder voor week 26-2015. Bij deze aanbieding staat, in een kader: “Alleen bij Klein Nu: € 699,00 Dit kan NIET! Maar we doen het toch!” De klacht: De uiting wekt sterk de indruk dat de Sonos playbar door adverteerder wordt aangeboden voor een speciale en lage prijs. Klager stelt echter, mede onder verwijzing naar een prijslijst op kieskeurig.nl, dat het product al lange tijd door concurrenten voor de prijs van € 699,-, wordt aangeboden, en dat de playbar op dit moment voor dezelfde prijs op de website van Sonos zelf staat. Klager acht de reclame daarom misleidend.

Het oordeel van de voorzitter:
In de bestreden uiting staat direct naast de beschrijving van de Sonos playbar een kader met daarin de mededelingen “Alleen bij Klein” en “Nu: € 699,00” en “Dit kan NIET! Maar we doen het toch!” Naar het oordeel van de voorzitter wordt hierdoor onmiskenbaar de indruk gewekt dat het product alleen bij adverteerder voor de onwaarschijnlijk lage prijs van € 699,- wordt aangeboden. Klager heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat concurrenten dezelfde of een lagere prijs (€ 689,-) hanteren voor de Sonos playbar. Naar het oordeel van de voorzitter zal de gemiddelde consument de direct bij de prijs geplaatste mededelingen “Alleen bij Klein” en “Dit kan niet! Maar we doen het toch!” niet betrekken op het leverbaar zijn uit voorraad van de playbar of andere voordelen die adverteerder stelt aan te bieden. Gelet op het voorgaande gaat de uiting gepaard met onjuiste informatie ten aanzien van het bestaan van een specifiek prijsvoordeel als bedoeld in artikel 8.2 aanhef en onder d van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Omdat de voorzitter voorts van oordeel is dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC. Daarom wordt als volgt beslist.

De beslissing van de voorzitter
De voorzitter acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. Hij beveelt adverteerder aan om niet meer op een derge­lij­ke wijze reclame te maken.

RB 2491

Alleen vermelding postbusnummer bij brievenbusreclame onvoldoende

RCC 4 augustus 2015, RB 2491; dossiernr. 2015/00721 (Alleen vermelding postbusnummer opdrachtgever bij brievenbusreclame onvoldoende)
Bijzondere reclamecode. Brievenbuspost. De uiting: Het betreft een aan klaagster gerichte Direct Mail, afkomstig van adverteerder met als onderwerp: “verzekerd bij arbeidsongeschiktheid”. De klacht: Adverteerder heeft artikel 2 van de Code brievenbus reclame, huissampling en direct response advertising (CBR) overtreden door zich niet met een daadwerkelijk bereikbaar adres te identificeren. Adverteerder heeft artikel 5.2 van de Code voor het gebruik van Postfilter 2015 (Code Postfilter 2015) overtreden door het Nationaal Postregister niet te raadplegen voordat betrokkenen worden benaderd.

Het oordeel van de Commissie:
Ten aanzien van klacht A
De bestreden uiting betreft geadresseerde reclame die via de brievenbus is verspreid. Op deze reclame is – naast de algemene bepalingen van de Nederlandse Reclame Code – de CBR van toepassing. Krachtens artikel 2 CBR dient de opdrachtgever zich in brievenbusreclame zodanig te identificeren, dat hij gemakkelijk kenbaar en daadwerkelijk bereikbaar is voor de ontvanger. Daartoe moeten naam en adres van de opdrachtgever worden vermeld en kan niet worden volstaan met de vermelding van het postbusnummer van de opdrachtgever. Nu in de onderhavige uiting het adres van adverteerder ontbreekt en slechts een postbusnummer is vermeld, is de uiting in strijd met artikel 2 CBR. Dat – zoals adverteerder aangeeft – de geadresseerde in de uiting wordt doorverwezen naar adverteerders internetsite waarop al haar adres- en correspondentiegegevens staan, maakt het oordeel van de Commissie niet anders.

Ten aanzien van klacht B
Uit de door klaagster overgelegde gegevens is vast komen te staan dat zij staat ingeschreven in het Nationaal Postregister en dat zij om die reden geen reclame via Direct Mail had mogen ontvangen. Op grond van artikel 5.2 van de Code Postfilter 2015 dient een afzender, voordat hij een adressenbestand met Prospects wil gebruiken voor het verzenden van Direct Mail, altijd het Nationaal Postregister te raadplegen, en is het hem niet toegestaan een Prospect te benaderen van wie de gegevens zijn opgenomen in het bestand van het Nationaal Postregister. Nu adverteerder niet aan deze verplichting heeft voldaan, heeft zij gehandeld in strijd met artikel 5.2 Code Postfilter 2015. Dat adverteerder kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat alle Prospects via hun werkgever op correcte wijze een opt-out mogelijkheid was geboden, doet hieraan niet af.

Ten aanzien van klacht C
Naar aanleiding van de namens klaagster aan adverteerder verzonden klacht waarin is aangegeven dat adverteerder in strijd heeft gehandeld met (onder andere) de Code Postfilter 2015 heeft adverteerder op 3 juni 2015 – voor zover van belang – aan klaagster bericht: “Kennelijk is er in deze campagne een fout geslopen. Aan deze campagnes ligt een complex proces ten grondslag waarin diverse partijen betrokken zijn. Ergens in dat proces is in uw geval blijkbaar iets niet goed gegaan. Wij betreuren dat zeer en ik wil dan ook bij deze mijn oprechte excuses aanbieden. Wij zullen er voor zorgen dat u niet meer benaderd wordt. Uw signaal helpt ons om dit proces verder te verbeteren.” (…). Nu van een onderzoek niet is gebleken, terwijl adverteerder op grond van artikel 6.2 Code Postfilter 2015 gehouden was de klacht nader te onderzoeken, is de Commissie van oordeel dat adverteerder in strijd heeft gehandeld met voornoemd artikel.

Ten aanzien van klacht D
De Commissie is van oordeel dat adverteerder artikel 7 van de Code Postfilter 2015 heeft geschonden door niet zelf aan haar Prospects de gelegenheid te bieden om geen Direct Mail te ontvangen. Dat – zoals adverteerder stelt – werknemers van haar klant(en) de mogelijkheid krijgen om voorafgaand aan een campagne bij hun werkgever aan te geven dat zij niet door adverteerder wensen te worden aangeschreven maakt het oordeel van de Commissie niet anders. Op grond van het vorenstaande wordt als volgt beslist.

De beslissing
De Commissie acht op grond van hetgeen hiervoor is overwogen de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 2 CBR, artikel 5.2 Code Postfilter 2015, artikel 6.2 Code Postfilter 2015 en artikel 7 Code Postfilter 2015. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.