Schotse wetgeving minimumprijs voor alcohol in strijd met Europese regels vrij verkeer
HvJ 23 december 2015, RB 2608; ECLI:EU:C:2015:845 (Scotch Whisky Association)
Uit het persbericht: De nieuwe Schotse wet welke een minimum prijs voor alcoholische dranken invoert is in strijd met de artikelen 34 en 36 VWEU. Deze onrechtmatigheid kan worden voorkomen door de invoering van een belastingmaatregel welke als doel heeft de de alcoholprijs te verhogen. Dit zou een minder restrictieve maatregel opleveren. Het is uiteindelijk aan het nationale gerecht om te bepalen welke minder restrictieve maatregelen geschikt zijn om de gezondheid en het leven van personen dezelfde bescherming te bieden als de maatregelen uit de Schotse wet.
1) Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale maatregel als in het hoofdgeding, waarbij een minimumprijs per eenheid alcohol wordt opgelegd voor de detailhandel in wijn, mits die maatregel daadwerkelijk geschikt is om het beoogde doel van bescherming van de gezondheid en van het leven van personen te bereiken en, rekening houdende met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het goed functioneren van de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, niet verder gaat dan noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel van bescherming van de gezondheid en van het leven van personen.
2) De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat, ter bereiking van het doel de gezondheid en het leven van personen te beschermen via een verhoging van de consumentenprijs van alcohol, kiest voor een regeling als in het hoofdgeding, waarbij een minimumprijs per eenheid alcohol wordt opgelegd voor de detailhandel in alcoholhoudende dranken, en niet voor een maatregel zoals een accijnsverhoging, die mogelijkerwijs minder beperkend is voor het handelsverkeer en de concurrentie binnen de Europese Unie. Het staat aan de verwijzende rechter om op basis van een grondig onderzoek van alle relevante aspecten van de bij hem aanhangige zaak na te gaan of dat inderdaad het geval is. De enkele omstandigheid dat die laatste maatregel nog verdere voordelen kan opleveren en beter kan bijdragen aan het doel om alcoholmisbruik tegen te gaan, kan niet rechtvaardigen dat niet voor deze maatregel wordt gekozen.
3) Artikel 36 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die een nationale regeling beoordeelt in het licht van de op de bescherming van de gezondheid en van het leven van personen gebaseerde rechtvaardiging als bedoeld in dat artikel, objectief dient te beoordelen of het door de betrokken lidstaat aangedragen bewijs redelijkerwijs tot het oordeel kan leiden dat de gekozen middelen geschikt zijn om de beoogde doelstellingen te bereiken, en of deze doelstellingen ook kunnen worden bereikt met maatregelen die het vrije verkeer van goederen en de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten minder beperken.
4) Artikel 36 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het bij de toetsing van de evenredigheid van een nationale maatregel als in het hoofdgeding, niet zo is dat alleen mag worden uitgegaan van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de nationale wetgever bij het nemen van die maatregel ter beschikking had. In omstandigheden als in het hoofdgeding moet de toetsing van de verenigbaarheid van de maatregel met het Unierecht plaatsvinden op basis van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de nationale rechter ter beschikking heeft op het moment waarop hij uitspraak doet, overeenkomstig de regels van zijn nationaal recht.Gestelde vragen:
„1) Moet het Unierecht betreffende de gemeenschappelijke marktordening voor wijn, met name de integrale-GMO-verordening, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat rechtmatig een nationale maatregel kan invoeren die voorziet in een minimumdetailhandelsprijs voor wijn op basis van het alcoholpercentage in het verkochte product en daarmee dus afwijkt van de vrije prijsvorming door marktkrachten die anders aan de markt voor wijn ten grondslag ligt?
2) Mag een lidstaat in het kader van een aan artikel 36 VWEU ontleende rechtvaardiging, wanneer:
i) de lidstaat heeft geconcludeerd dat het om redenen van bescherming van de menselijke gezondheid opportuun is de kosten van het verbruik van een product – in casu alcoholhoudende dranken – voor consumenten of een deel van die consumenten te verhogen, en
ii) dat product een product is waarop de lidstaat accijns of een andere belasting kan heffen (waaronder belastingen of accijnzen op basis van het alcoholgehalte, de hoeveelheid alcohol, de waarde van het product of een combinatie van dergelijke fiscale maatregelen),
op grond van het Unierecht in plaats van dergelijke fiscale mechanismen voor de verhoging van de consumentenprijs wettelijke maatregelen treffen die in de vaststelling van minimumdetailhandelsprijzen voorzien die het handelsverkeer en de mededinging binnen de Unie verstoren, en zo ja onder welke voorwaarden?
3) Wanneer een rechter in een lidstaat moet beoordelen of een wettelijke maatregel die een met artikel 34 VWEU strijdige kwantitatieve beperking van het handelsverkeer inhoudt, niettemin gerechtvaardigd kan zijn om redenen van bescherming van de menselijke gezondheid in de zin van artikel 36 VWEU, moet die nationale rechter zich dan beperken tot een onderzoek van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de wetgever op het moment van vaststelling van die maatregel ter beschikking had en in aanmerking heeft genomen? Indien dat niet het geval is, gelden dan andere restricties ten aanzien van de bevoegdheid van de nationale rechter om rekening te houden met alle gegevens en bewijsstukken die op het moment van zijn beslissing beschikbaar zijn en door partijen zijn voorgelegd?
4) Wanneer een rechter in een lidstaat bij de uitlegging en toepassing van het Unierecht de stelling van de nationale autoriteiten moet onderzoeken dat een maatregel die op zich een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt, in het belang van de bescherming van de menselijke gezondheid als afwijking uit hoofde van artikel 36 VWEU is gerechtvaardigd, in hoeverre is die rechter dan verplicht of bevoegd om – op basis van de aan hem voorgelegde gegevens – een objectieve mening te vormen over de doeltreffendheid van deze maatregel om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, over de beschikbaarheid van ten minste equivalente alternatieve maatregelen die minder verstorend zijn voor de mededinging binnen de Unie, en over de algemene evenredigheid van de maatregel?
5) Is bij de beoordeling (in de context van een geschil over de vraag of een maatregel op grond van de bescherming van de menselijke gezondheid uit hoofde van artikel 36 VWEU gerechtvaardigd is) van het bestaan van een alternatieve maatregel die de handel en de mededinging binnen de Unie niet of althans minder verstoort, een rechtmatige grond voor afwijzing van die alternatieve maatregel dat de gevolgen van die alternatieve maatregel niet volledig equivalent zijn aan die van de ingevolge artikel 34 VWEU bestreden maatregel, maar verdere bijkomende voordelen kunnen meebrengen en beantwoorden aan een bredere algemene doelstelling?
6) In hoeverre mag de rechter die moet beoordelen of een nationale maatregel waarvan is erkend of vastgesteld dat deze een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt en waarvoor een rechtvaardiging wordt gezocht in artikel 36 VWEU, en met name of die maatregel evenredig is, daarbij rekening houden met zijn beoordeling van de aard en de omvang van de inbreuk als een met artikel 34 VWEU strijdige kwantitatieve beperking?”
Uiting “effectieve behandelmethode” misleidend indien niet effectief in alle gevallen
RCC 7 december 2015, RB 2607; Dossiernr: 2015/01056 (Been-kliniek.nl)
Aanbeveling. Misleidende reclame. Gezondheid. Uiting: Het betreft:
1. Een uiting op www.been-kliniek.nl met de aanhef “Etalagebenen beter te behandelen bij Been-Kliniek”.
2. Een uiting op www.been-kliniek.nl met de aanhef “Spataderen reageren heel erg goed op vacuümtherapie”.
3. Een uiting op www.been-kliniek.nl met de aanhef “Diabetesvoet verbetert snel met vacuümtherapie”.
4. Een uiting op www.rsi-kliniek.nl met de aanhef “Vacuümtherapie: een effectieve RSI behandeling tegen RSI-klachten”.
Klacht: De (medische) literatuur bevat geen patiëntenstudies over de effectiviteit van de vacuümtherapie bij de behandeling van klachten als etalagebenen, spataderen, diabetesvoet en rsi. Klager stelt: “Ook een biologisch/biofysisch mechanisme -hoe het werkt- ontbreekt.” Bij zoeken in het medische databestand PubMed aan de hand van “vacuüm” verschijnen alleen studies over versnelde wondgenezing. Volgens een publicatie van vaatchirurgen van het AMC in februari 2000 is een vacuümmachine geen hulpmiddel bij de behandeling van onvoldoende doorbloeding van het onderbeen.
Op de website vacumed.de staat een lijst met veertig artikelen die enig bewijs zouden moeten leveren. Patiëntenstudies die enig hout snijden zitten daar echter niet bij. Gevraagd naar de wetenschappelijke onderbouwing van haar claims, leverde adverteerder aan klager vijf artikelen over de vacuümtherapie. Eén artikel blijkt over wondgenezing te gaan en niet over beenklachten.
Een volgend artikel gaat over het gebruik van de vacuümkamer bij vijftig patiënten met een diabetesvoet.
Een derde artikel betreft een case-studie over de behandeling van een 89-jarige patiënt met een diabetesvoet. Een case-studie is een n=1 experiment, dat statistisch gezien geen wetenschappelijke waarde heeft.
Het vierde artikel betreft een studie van een Britse distributeur van onder meer de VacuMed (het apparaat waarmee de behandelingen plaatsvinden), waarbij tien patiënten met spataderen werden behandeld. Volgens dit stuk konden deze patiënten na de vacuümbehandeling (een kleine twintig keer in de vacuümkamer) iets verder lopen met minder pijn en zagen de spataderen er wat beter uit. De resultaten van dit weinig onafhankelijke “onderzoekje” zijn nergens gepubliceerd en zijn dus niet door een (peer-reviewed) redactie gecontroleerd op onderzoeksopzet, onafhankelijkheid en kwaliteit.
Het vijfde artikel betreft een concept versie van een artikel van artsen uit Genua. Zij behandelden patiënten met lymfoedeem eerst chirurgisch en daarna in de vacuümkamer. De chirurgische ingreep onttrok veel vocht en de vacuümbehandeling deed daar een “ietsepietsje” bovenop, zo blijkt uit het concept artikel.
Klager concludeert dat de vijf artikelen geen enkel bewijs leveren voor de bewuste claims. Ook Joep Teijink, vaatchirurg in Eindhoven en hoogleraar in Maastricht, heeft zich gestoord -zo staat in een artikel op de website van de Vereniging tegen de Kwakzalverij- “aan de pretentieuze manier van aanbeveling van deze therapievorm, zonder dat hier bewijsvoering voor te vinden is”.
Teijink is oprichter van ClaudicatioNet, het landelijke netwerk van specialisten en fysiotherapeuten dat zich sterk maakt voor looptherapie voor patiënten met claudicatio intermittens (etalagebenen). Volgens een in het verweer opgenomen citaat is Teijink na een gesprek met de BeenKliniek “sceptisch” en “niet onder de indruk van de beschikbare literatuur”, maar is hij “bereid” om “goed geïnformeerde patiënten bij een studie te betrekken, een gerandomiseerde en geblindeerde behandeling”.
Drie ziekenhuizen in Eindhoven, Veldhoven en Geldrop gaan een pilotstudie doen Hiervoor is een onderzoekaanvraag ingediend bij de betreffende medische ethische commissie. De nu gebruikte claims hebben geen enkele klinische relevantie. De (kleine) pilot-studie heeft bovendien alleen betrekking op etalagebenen. Op de website www.claudicationet.nl staat over “vacuümtherapie”: “Op dit moment is er nog geen wetenschappelijk bewijs over het effect van deze vorm van therapie bij de indicatie claudicatio intermittens”.
Rechters hanteren evidenced based medicine (EBM) als meetmaat. Aspecten hiervan zijn statistisch relevante aantallen patiënten en onafhankelijke, deskundige observaties. In 2013 oordeelde het Gerechtshof Den Haag dat ook handelingen van alternatieve genezers getoetst moeten worden aan EBM, de standaard in de reguliere geneeskunde. Eenzelfde toetsing zou moeten plaatsvinden in geval van medische claims in advertenties en websites.
Commissie:
Met betrekking tot de verschillende uitingen overweegt de Commissie het volgende.
Ad 1. In deze uiting wordt zonder voorbehoud gesteld dat de vacuümtherapie “een effectieve behandelmethode” is voor "Etalagebenen”, een “vorm van vaataandoening in de benen”. Ook wordt gesteld: “Snel herstel: binnen 6 weken vermindering van uw pijn en het lopen zal snel beter gaan”.
Ter onderbouwing van de inhoud van de uiting heeft adverteerder gewezen op twee pilotstudies onder 10 respectievelijk 23 patiënten waarin sprake is van een verbetering in de ‘pijnvrije loopafstand’ van 100 tot 500% respectievelijk een ‘verbetering in de loopafstand’ van 73% in 3 tot 12 weken en op interne studies waaruit blijkt -zo luidt het verweer- dat 75% van de patiënten baat heeft bij de behandeling.
Deze resultaten, waaruit de Commissie begrijpt dat de behandeling niet in alle gevallen effectief is, rechtvaardigen niet bovenbedoelde mededelingen waarbij geen voorbehoud wordt gemaakt. In zoverre gaat de reclame gepaard met onjuiste informatie ten aanzien van de van het gebruik van het product te verwachten resultaten als bedoeld in artikel 8.2 aanhef en onder b van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Nu de gemiddelde consument er bovendien toe kan worden gebracht een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
Ad 2. In deze uiting wordt zonder voorbehoud gesteld dat de vacuümtherapie “een effectieve behandelmethode” is in geval van klachten bij spataderen. Ook wordt gesteld: “Spataderen reageren heel erg goed op vacuümtherapie” en “Blijvend effect: het vaatstelsel in uw benen wordt weer vitaal”.
Ter onderbouwing van de inhoud van de uiting heeft adverteerder gewezen op een zelf samengestelde “Vragenlijst bij Spataderen/Oedeem”. Volgens deze lijst werd bij 42% van de patiënten (193 vragenlijsten) een lichte verbetering waargenomen (0 tot 2 punten), was bij 39% de totaalscore hoger dan 2 en bij 5% hoger dan 5, een en ander na 8 behandelingen in een kleine maand.
Deze resultaten, waaruit de Commissie begrijpt dat de behandeling niet in alle gevallen effectief is, rechtvaardigen niet bovenbedoelde mededelingen waarbij geen voorbehoud wordt gemaakt. In zoverre gaat de reclame gepaard met onjuiste informatie ten aanzien van de van het gebruik van het product te verwachten resultaten als bedoeld in artikel 8.2 aanhef en onder b van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Nu de gemiddelde consument er bovendien toe kan worden gebracht een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
Ad 3. In deze uiting wordt zonder voorbehoud gesteld dat de vacuümtherapie “een echt effectieve behandelmethode” is in geval van diabetesvoeten. Ook wordt gesteld: “Blijvend effect: de achteruitgang van de circulatie wordt gestopt”.
Ter onderbouwing van de inhoud van de uiting heeft adverteerder onder meer gewezen op een vragenlijst die volgens adverteerder indicatief is voor “diabetische neuropathie” en volgens welke bij 45% van de patiënten een verbetering in de diagnostiek optreedt.
Noch deze resultaten, noch de inhoud van de bijlagen 4, 5 en/of 6 bij het verweer, waarbij de bijlagen 4 en 5 betrekking hebben op wondgenezing bij twee patiënten van respectievelijk 76 en 89 jaar, rechtvaardigen bovenbedoelde mededelingen waarbij geen voorbehoud wordt gemaakt. In zoverre gaat de reclame gepaard met onjuiste informatie ten aanzien van de van het gebruik van het product te verwachten resultaten als bedoeld in artikel 8.2 aanhef en onder b van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Nu de gemiddelde consument er bovendien toe kan worden gebracht een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
Ad 4. In deze uiting wordt zonder voorbehoud gesteld dat de vacuümtherapie “een effectieve behandeling tegen RSI-klachten” is. Ook wordt gesteld: “Vacuümtherapie is een bewezen en effectieve behandelmethode waarmee u snel van uw RSI-klachten verholpen bent”.
Ter onderbouwing van de inhoud van de uiting heeft adverteerder gewezen op de zogenaamde QuickDASH (Disability Arm Shoulder Hand), een vragenlijst die de ernst van algemene klachten meet. Volgens adverteerder blijkt uit analyse van vragenlijsten van 116 patiënten met armklachten dat de behandeling voor 66% van hen een verbetering van 10 punten of meer en voor 55% een verbetering van meer dan 15 punten geeft, terwijl bij ongeveer 20% de behandeling geen of te weinig effect heeft.
Bij de helft van de patiënten betrof het RSI. Voor 52% van hen was er een verbetering van 15 punten, 31% had een verbetering van meer dan 25 punten.
Deze resultaten, waaruit de Commissie begrijpt dat de behandeling niet in alle gevallen effectief is, rechtvaardigen niet bovenbedoelde mededelingen waarbij geen voorbehoud wordt gemaakt. In zoverre gaat de reclame gepaard met onjuiste informatie ten aanzien van de van het gebruik van het product te verwachten resultaten als bedoeld in artikel 8.2 aanhef en onder b van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Nu de gemiddelde consument er bovendien toe kan worden gebracht een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
De Commissie heeft nota genomen van de mededelingen van adverteerder dat:
- voorbereidingen gaande zijn voor twee wetenschappelijke studies en dat beide momenteel de procedure bij de zogenaamde Medisch Ethische Commissie doorlopen en
- adverteerder een jonge onderneming is en “de huidige website” naar verwachting binnen twee weken door een nieuwe zal worden vervangen, waarbij sprake zal zijn van “een herformulering van bepaalde beweringen”.
De Commissie acht de reclame-uitingen in strijd met artikel 7 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
Misleidende informatie over abonnementsperiode Trouw in strijd met art. 8.2 NRC
Voorz. RCC 25 november 2015, RB 2606; Dossiernr: 2015/01080 (Trouw)
Voorzittersbeslissing. Misleiding voornaamste kenmerken. Uiting: Het betreft een formulier dat klager in het kader van verkoop op straat heeft ondertekend en waarin onder meer staat dat hij een overeenkomst tot levering van Trouw sluit en adverteerder machtigt tot incasso van een bedrag, waarbij gekozen kan worden voor een looptijd van 24 maanden of 12 maanden en waarbij een bedrag van € 14,95 per maand wordt genoemd.
Klacht: Klager stelt, samengevat, dat in de bestreden uiting en in de welkomstbrief duidelijk staat dat het abonnement een looptijd heeft van 12 maanden. In de praktijk blijkt adverteerder echter een periode van 11 maanden te hanteren. Men heeft namelijk recht op levering van 4 kranten per betaalperiode, hetgeen in de praktijk neerkomt op minder dan 11 maanden. Met een ingangsdatum van 4 oktober 2015 begint adverteerder reeds op 1 september 2015 met het afschrijven van het reguliere tarief. Dit is volgens klager niet alleen misleidend, maar ook onjuist. Het is een slimme manier om de kortingsperiode via een sluipweg te verkleinen. In zijn e-mail van 27 oktober 2015 licht klager nader toe hoe de communicatie met adverteerder is verlopen en dat adverteerder inmiddels een incassobureau heeft ingeschakeld.
Voorzitter:
1) De voorzitter zal uitsluitend het formulier beoordelen op basis waarvan de overeenkomst tot levering van Trouw (hierna: het abonnement) is gesloten. De welkomstbrief waarnaar klager verwijst, betreft immers geen reclame-uiting maar de bevestiging van de op basis van het formulier gesloten overeenkomst. Dit formulier geldt als een uitnodiging tot aankoop in verband met een overeenkomst buiten de verkoopruimte. Klager heeft op basis daarvan op straat besloten een abonnement op Trouw te nemen, waarbij de duur van het abonnement uitsluitend in maanden is uitgedrukt en ook uitsluitend een prijs per maand wordt genoemd.
2) De voorzitter constateert dat uit het formulier niet blijkt dat het aanbod feitelijk betrekking heeft op een termijn van 48 weken in plaats van de in het formulier genoemde 12 maanden, respectievelijk 96 weken in plaats van de in het formulier genoemde 24 maanden. Evenmin blijkt uit het formulier dat de genoemde prijs ziet op een periode van vier weken in plaats van het in de uiting genoemde bedrag per maand. Door het voorgaande heeft adverteerder onjuiste informatie verstrekt, zowel over de duur van het abonnement als over de prijs die klager daarvoor is verschuldigd. Dit leidt tot wezenlijke verschillen. De abonnementsperiode bedraagt immers slechts 48 weken in plaats van 52 weken, terwijl het bedrag dat men betaalt niet ziet op een volle maand maar op vier weken. Hierdoor voldoet de uiting niet aan de eis dat geen onduidelijke informatie mag worden verschaft over de (duur van de) levering als bedoeld onder b van artikel 8.2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Daarnaast is geen juiste informatie verschaft over de prijs als bedoeld onder d van hetzelfde artikel. Verder is de voorzitter van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen. Dit geldt te meer nu de overeenkomst op straat is gesloten. In een dergelijk geval dient de informatie die aan de consument wordt verstrekt extra zorgvuldig te zijn, enerzijds omdat de consument niet in staat is deze informatie ter plekke op juistheid en volledigheid te controleren, anderzijds omdat sprake is van het actief benaderen van een consument met het doel deze te overreden het aanbod te aanvaarden, waardoor diens economische gedrag eerder kan worden verstoord. De uiting is misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
3) De voorzitter neemt nota van de mededeling van adverteerder dat zij naar aanleiding van een eerdere beslissing begin 2015 haar uitingen heeft aangepast. De onderhavige klacht is gericht tegen een uiting die blijkbaar van vóór deze aanpassing dateert. Het formulier is immers getekend op 25 oktober 2014. Adverteerder stelt dat inmiddels in al haar uitingen staat dat zij met termijnen van vier weken werkt. Verder stelt adverteerder dat zij naar aanleiding van de onderhavige klacht heeft besloten de abonnementstermijn van de ‘zaterdag plus’ abonnementen te verlengen naar 13 x 4 weken. De voorzitter oordeelt dat adverteerder daarmee de oorzaak van de mogelijke verwarring heeft weggenomen. De voorzitter zal om die reden gebruik maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 12 lid 5 van het Reglement van de Reclame Code Commissie en het College van Beroep en een aanbeveling achterwege laten. Met betrekking tot hetgeen klager opmerkt over de incassomaatregelen die adverteerder ten opzichte van hem heeft genomen, merkt de voorzitter tot slot nog op dat die kwestie niet ziet op de beoordeling van een klacht over de inhoud van een reclame-uiting en dus in deze zaak verder buiten beschouwing dient te blijven.
Op grond van het voorgaande acht de voorzitter de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC.
"Levenslange garantie" onvoldoende duidelijk indien niet elk risico op beschadiging wordt uitgesloten
CvB 9 december 2015, RB 2605; Dossiernr: 2015/00829 (Carglass)
Aanbeveling. Misleiding. Uiting: Het betreft een uiting in een “documentenmapje” van Carglass®. In deze uiting staat onder meer staat: “Bedankt voor uw vertrouwen in Carglass®.
Ik heb met de grootst mogelijke zorg en met veel plezier aan uw auto gewerkt. Ik hoop dat alles naar wens is verlopen. (……)”
en
“Carglass® biedt Levenslange Garantie.
Carglass® biedt levenslange garantie op het geleverde werk voor HPX3® reparatie en ruitvervanging. De opdrachtbon in dit mapje is ook uw garantiewijs. Bewaar deze documenten goed!”.
Klacht: In de uiting is sprake van “levenslange garantie”. In artikel 5 lid 2 van de algemene voorwaarden staat dat sommige van de ruitreparaties niet het beoogde resultaat opleveren en dat in een aantal gevallen bijvoorbeeld de inslag verder inscheurt. In het geval van klager gebeurde dat al na 15 dagen. Klager heeft zich beroepen op de garantie. Deze garantie blijkt te worden verrekend met de verzekeraar. Het sterretje kost klager niets (kosten reparatie zijn lager dan een nieuwe ruit), alsnog vervangen van de ruit kost klager een eigen bijdrage van € 65,- en de rest is voor rekening van de verzekeraar. Naar de mening van klager houdt de garantie aldus niets in; als de monteur een fout maakt, is hij te allen tijden gedekt. In geval van een garantie met betrekking tot een gerepareerd product verwacht klager dat een en ander kosteloos in orde wordt gemaakt, indien de reparatie niet geslaagd blijkt te zijn.
College van Beroep:
1. In deze zaak wordt, naar niet door Carglass is betwist, het toetsingskader gevormd door artikel 12 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Dit artikel houdt in dat indien in reclame over “garantie” wordt gesproken, de omvang, de inhoud en de tijdsduur daarvan duidelijk dient te zijn, het desbetreffende medium in aanmerking genomen. Uitgaande hiervan oordeelt het College als volgt.
2. De Commissie is, in navolging van geïntimeerde, uitgegaan van de veronderstelling dat in artikel 5 lid 4 van de algemene voorwaarden staat wat de inhoud van de ‘Levenslange Garantie is, waarbij volgens de Commissie sprake is van een beperking. Deze bepaling luidt: “In het geval de inslag, die aan de herstelvoorwaarden op de opdrachtbon beantwoordt, op enig moment tijdens of na een door Carglass B.V. uitgevoerde ruitreparatie, die door middel van een harsinjectie is uitgevoerd, vanuit de plaats van de reparatie scheurt en de opdrachtgever aan Carglass B.V. de opdracht geeft om de ruit te vervangen, dan worden na voorlegging van de factuur, m.b.t. de oorspronkelijke ruitreparatie en het garantiebewijs, de uitgevoerde ruitreparaties, tot maximaal twee ruitreparaties, in mindering gebracht op de kosten van vervanging. Deze garantie geldt enkel tegenover de initiële opdrachtgever en is niet overdraagbaar aan derden, zoals de opvolgend eigenaar van de auto”.
3. Nu in voormelde tekst uitdrukkelijk wordt gesproken over een ruitreparatie én een garantie, lijkt deze invulling te geven aan de ‘Levenslange Garantie’ die elders in de uiting wordt genoemd. Uit de door Carglass overgelegde originele uiting blijkt bovendien dat het een uitklapdocument betreft, waarbij men na het uitklappen van het document eerst de mededeling over de ‘Levenslange Garantie’ ziet en vervolgens, na het verder openklappen, de algemene voorwaarden met daarin de hierboven geciteerde tekst. Naar het oordeel van het College wordt door dit alles een verband gesuggereerd tussen de ‘Levenslange Garantie’ en artikel 5 lid 4 van de algemene voorwaarden van Carglass. Op grond van hetgeen Carglass in beroep heeft gesteld blijkt dit verband niet te bestaan. Artikel 5 lid 4 van de algemene voorwaarden geldt volgens Carglass namelijk niet voor het uitvoeren van een HPX3® reparatie, maar voor andere herstelwerkzaamheden, en bevat dus geen beperking van de ‘Levenslange Garantie’. De ‘Levenslange Garantie’ houdt volgens Carglass in dat de klant na een HPX3® reparatie zich tot haar kan wenden indien teveel harsresten achterblijven of de geïnjecteerde hars loslaat als gevolg van het verkeerd uitvoeren van een HPX3® reparatie. Deze garantie kent volgens Carglass geen enkele beperking.
4. Op grond van het voorgaande kan de mededeling dat sprake is van “levenslange garantie op het geleverde werk voor HPX3® reparaties” niet onjuist worden geacht. Uit hetgeen Carglass in beroep heeft aangevoerd, blijkt immers dat sprake is van een onbeperkte garantie op het netjes (zonder overtollige harsresten) en correct (zonder loslatende hars) uitvoeren van een HPX3® reparatie. Anderzijds geldt wel dat consumenten op het verkeerde been worden gezet door de schijnbare samenhang in de uiting tussen de mededeling ‘Levenslange Garantie’ enerzijds, en artikel 5 lid 4 van de algemene voorwaarden van Carglass anderzijds. Hierdoor zal de gemiddelde consument een onjuiste invulling aan die garantie kunnen geven.
5. Daarnaast is relevant dat de garantie op het correct uitvoeren niet uitsluit dat een gerepareerde ruit door andere oorzaken dan een verkeerd uitgevoerde reparatie verder scheurt. Voor deze situatie geldt de ‘Levenslange Garantie” niet. Het had op de weg van Carglass gelegen om dit in de uiting duidelijk te maken, zodat geen verkeerde verwachtingen bij de consument worden gewekt. De gemiddelde consument zal anders kunnen menen dat de ‘Levenslange Garantie” inhoudt dat Carglass ervoor in staat dat een gerepareerde ruit ter plaatse van de reparatie niet verder zal scheuren. Een onbeperkte levenslange garantie lijkt immers elke vorm van risico op verdere beschadiging uit te sluiten.
6. De grieven treffen doel voor zover de Commissie in haar beslissing is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat de ‘Levenslange Garantie” wordt beperkt door artikel 5 lid 4 van de algemene voorwaarden van Carglass. Dit kan Carglass echter niet baten. Om de hiervoor genoemde redenen verschaft de uiting in andere opzichten niet de door artikel 12 NRC (in verbinding met artikel 7 NRC en de algemene aanbeveling sub f) vereiste duidelijkheid over de inhoud van deze garantie. Dat Carglass werkt met een protocol op grond waarvan haar medewerkers klanten mondeling op de mogelijkheid van doorscheuren na een ruitreparatie behoren te wijzen, neemt niet weg dat zij ook in de uiting de vereiste duidelijkheid over de invulling van haar ‘Levenslange Garantie’ had behoren te geven teneinde verwarring over de inhoud daarvan bij de gemiddelde consument te voorkomen, met als mogelijk gevolg dat deze consument een besluit neemt over de uitoefening van contractuele rechten dat hij anders niet zou hebben genomen. Nu de vereiste duidelijkheid ontbreekt, is de uiting in strijd met artikel 12 NRC.
Het College bevestigt de bestreden beslissing van de Commissie met wijziging van gronden.
Uitingen PvdA over Plezierjacht in Stemwijzer niet misleidend
CvB 9 december 2015, RB 2604; Dossiernr: 2015/00791 (PvdA Plezierjacht)
Afwijzing. Artikel 10 EVRM. Uiting: I. Uit het Verkiezingsprogramma Tweede Kamerverkiezingen 2012 van de PvdA, twee passages, te weten op pagina 51: “Natuur voor iedereen: Dit gaan we doen: Er komt een nieuwe Wet Mooi Nederland, volgens de lijnen van het initiatiefwetsvoorstel dat de PvdA samen met D66 en Groenlinks heeft ingediend.” en op pagina 54: “Dierenwelzijn: Dit gaan we doen: De plezierjacht moet worden verboden.”
II. Uit de Initiatiefnota ‘Mooi Nederland’, maart 2013, pagina 4, de volgende passage: “Jacht is geen sport, maar een middel dat alleen indien nodig op professionele wijze, wordt ingezet in het kader van schadebestrijding en duurzaam populatiebeheer. De wildlijst (lijst met vrij bejaagbare soorten) wordt afgeschaft.”
III. Stemwijzers:
Stemwijzer Provinciale Statenverkiezing 2015 voor de provincie Noord-Holland: “De PvdA is voor een zorgvuldig natuurbeheer. Plezierjacht op wilde dieren hoort daar niet bij.”,
de Groene Kieswijzer: “De PvdA vindt dat de plezierjacht moet worden verboden. Enkel wanneer dieren moeten worden afgeschoten voor het behoud van het ecologisch evenwicht is het afschieten van dieren, als laatste redmiddel, een optie.” en
Verkiezingswijzers Provincie Limburg en Zuid-Holland: “De PvdA is tegen het doden van dieren voor het plezier”.
IV. Website van de PvdA betreffende het standpunt over de jacht: https://www.pvda.nl/standpunten/Duurzaamheid+en+milieu/Jacht.
Klacht: In de onderhavige uitingen stelt de PvdA zonder voorbehoud dat zij vóór het afschaffen van de plezierjacht is. Op 1 juli 2015 heeft de PvdA echter voor amendement nummer 107 bij het voorstel voor de Wet natuurbescherming gestemd waardoor de plezierjacht toegestaan blijft. Nu de PvdA zich niet aan hun beloften c.q. aanprijzingen houdt, is klager van mening dat in het geval van de plezierjacht aanprijzingen met een misleidend karakter zijn gedaan. Wat geldt voor de overheid (College van Beroep 2015/0005) geldt zeker ook voor politieke partijen. De PvdA heeft gedurende vele jaren gesteld dat de plezierjacht moet worden afgeschaft. Van onvoorziene omstandigheden is geen sprake omdat voorzienbaar was dat PvdA zou gaan regeren met de VVD en dat de VVD vóór plezierjacht is, is bekend. Door voornoemd amendement samen met VVD in te dienen, heeft de PvdA er actief voor gezorgd dat de plezierjacht gehandhaafd blijft. En het amendement van CU-kamerlid Dik-Faber waarin staat dat het doden van dieren altijd een reële noodzaak moet hebben, is door de PvdA verworpen.
Klager stelt dat de onderhavige uitingen van de PvdA aanprijzingen van een denkbeeld zijn en vallen onder het begrip reclame in de zin van artikel 1 van de Nederlandse Reclame Code (hierna: NRC). Deze aanprijzingen trachten burgers immers te overreden om op de PvdA te stemmen. Burgers dienen erop te kunnen vertrouwen dat politieke partijen (binnen redelijke grenzen) hun verkiezingsbeloften nakomen. Bovendien dienen de uitingen zo waarheidsgetrouw mogelijk te zijn en niet onjuist en/of onvolledig. Klager is van mening dat de PvdA, door haar denkbeelden over een verbod op de plezierjacht aan te prijzen, heeft gehandeld in strijd met de artikelen 2, 5, 7 en 8 NRC.
College van Beroep:In het principaal appel ten aanzien van uitingen sub III
1. De bestreden uitingen sub III betreffen de aan de beslissing van de Commissie gehechte prints van de StemWijzer voor de Provinciale Statenverkiezingen 2015, voor zover deze zien op de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Limburg, alsmede een print van de Groene Kieswijzer, telkens voor zover in deze uitingen het antwoord van de PvdA bij bepaalde stellingen in verband met de jacht wordt weergegeven. Het betreft de volgende toelichtingen van de StemWijzer:StemWijzer Provinciale Statenverkiezingen 2015 Noord-Holland, stelling ‘De provincie moet alle vormen van jacht op wilde dieren verbieden’: “PvdA – Eens
De PvdA is voor een zorgvuldig natuurbeheer. Plezierjacht op wilde dieren hoort daar niet bij.”
StemWijzer Provinciale Statenverkiezingen 2015 Zuid-Holland, stelling ‘De plezierjacht moet mogelijk zijn in Zuid-Holland’: “PvdA – Oneens
De PvdA is tegen het doden van dieren voor het plezier.”
StemWijzer Provinciale Statenverkiezingen 2015 Limburg, stelling ‘Limburg moet de jacht op wilde dieren verbieden.’: PvdA – Eens
De PvdA vindt dat respect voor dieren hoort in een fatsoenlijke samenleving. De PvdA vindt daarom dat plezierjacht op dieren verboden moet worden.”
Bij de Groene Kieswijzer gaat het om de volgende tekst bij het antwoord “eens” van de PvdA ten aanzien van de stelling ‘De plezierjacht op dieren moet in Nederland worden verboden’: “De PvdA vindt dat de plezierjacht moet worden verboden. Enkel wanneer dieren moeten worden afgeschoten voor het behoud van het ecologisch evenwicht is het afschieten van dieren, als laatste redmiddel een optie.”
2. De Commissie heeft geoordeeld dat de StemWijzer en de Groene Kieswijzer ieder voor zich bepalen of en zo ja op welke wijze een zienswijze van een politieke partij zichtbaar wordt gemaakt en van invloed is op de uitkomst van een StemWijzer. Om die reden heeft de Commissie zich niet bevoegd geacht over de uitingen sub III te oordelen. Dier&Recht bestrijdt dit oordeel van de Commissie en stelt dat de PvdA de inhoud van de StemWijzers en Groene Kieswijzer kon beïnvloeden. Dier&Recht heeft deze stelling onderbouwd door een e-mail d.d. 13 oktober 2015 van ProDemos over te leggen, de beheerder van de StemWijzer. Uit deze e-mail blijkt dat politieke partijen zelf de toelichtingen op standpunten bij een stelling verwoorden, zoals die in de StemWijzer wordt weergegeven. Dit is ook in overeenstemming met de werkwijze zoals die op de website van ProDemos wordt toegelicht, hetgeen eveneens blijkt uit de door Dier&Recht overgelegde stukken.
3. Het oordeel van de Commissie dat de StemWijzers ieder voor zich bepalen of en zo ja op welke wijze een zienswijze van een politieke partij zichtbaar wordt gemaakt en van invloed is op de uitkomst van een StemWijzer, sluit niet uit dat de Commissie zich bewust is geweest van het feit dat de PvdA teksten over de jacht heeft aangeleverd die (vrijwel) ongewijzigd als toelichting bij de stellingen over deze kwestie werden getoond. Indien de Commissie dit wist, kon zij echter niet met hiervoor weergegeven oordeel volstaan en had zij nader dienen te onderzoeken of in het kader van de StemWijzer en de Groene Kieswijzer sprake is geweest van aanprijzing van denkbeelden ten behoeve van de PvdA. Ook denkbeelden kunnen immers door een derde ten behoeve van een adverteerder worden aangeprezen. Dat de StemWijzer en de Groene Kieswijzer gerechtigd zijn bepaalde selecties toe te passen, heeft blijkbaar niet ertoe geleid dat de door de PvdA aangeleverde teksten niet werden getoond of wezenlijk zijn gewijzigd.
4. Uit het feit dat de PvdA teksten heeft aangeleverd die vervolgens in de StemWijzers en in de Groene Kieswijzer zijn opgenomen, volgt dat zij in staat is geweest de mededelingen die daarin namens haar worden gedaan in belangrijke mate te beïnvloeden. Niet kan worden gezegd echter dat de StemWijzers en de Groene Kieswijzer reeds daarom aanprijzingen van denkbeelden van de PvdA over de jacht bevatten. In het kader van de StemWijzer en de Groene Kieswijzer dienen de door de PvdA aangeleverde teksten te worden aangemerkt als een weergave van het standpunt van de PvdA. Dit dient te worden onderscheiden van het aanprijzen van een denkbeeld. Van het aanprijzen van een denkbeeld is geen sprake, nu de door de PvdA aangeleverde teksten zijn beperkt tot een zakelijke weergave van het standpunt van de PvdA over de jacht, toegespitst op een stelling van de StemWijzer of Groene Kieswijzer over dit onderwerp. Deze teksten kunnen om die reden en in dat specifieke kader niet als reclame in de zin van artikel 1 NRC worden aangemerkt.
5. De grieven kunnen blijkens het voorgaande niet tot het oordeel leiden dat de door de StemWijzer en de Kieswijzer gepubliceerde teksten van de PvdA als reclame in de zin van artikel 1 NRC dienen te worden aangemerkt. Het College onderschrijft dus het oordeel van de Commissie, evenwel met enige wijziging van gronden.
In het incidenteel appel ten aanzien van uiting IV (webpagina)
6. De grieven in het incidenteel appel komen, kort samengevat, neer op de stelling dat de Commissie niet bevoegd was te oordelen over de bestreden webpagina, omdat deze volgens PvdA geen reclame-uiting betreft. Indien deze stelling juist is, komt het College niet toe aan de vraag of de Commissie op inhoudelijk juiste gronden de klacht tegen de website heeft afgewezen, zoals in het principaal appel aan de orde is. Om die reden zal het College in de eerste plaats de incidentele grieven beoordelen en, afhankelijk van de uitkomst daarvan, eventueel het principaal appel ten aanzien van uiting IV.
7. Deze uiting betreft een webpagina die men, naar niet in geschil is, ziet nadat men op de homepage van de website van de PvdA op de link ‘standpunten’ klikt en, op de pagina die vervolgens opent, klikt op de link ‘Jacht”. In uiting IV staat, voor zover hier relevant, de volgende tekst waartegen Dier&Recht in het bijzonder bezwaar maakt: “De PvdA is geen voorstander van jacht. Tenzij het de enig overgebleven oplossing is om bijvoorbeeld problemen van overlast op te lossen. Maar ook dan alleen onder strikte voorwaarden. Eerst moeten alle andere maatregelen uit de kast zijn gehaald om die overlast door dieren tegen te gaan en schade te bestrijden. Door te zorgen voor minder voedselaanbod, ruimere natuurgebieden en in te zetten op alternatieve methoden is al veel te winnen.”
8. Voor het element aanprijzing speelt blijkens de toelichting bij artikel 1 NRC de totale uiting een rol. Dit betekent dat bij de beoordeling of sprake is van een aanprijzing een bepaalde webpagina niet kan worden geabstraheerd van de verdere inhoud van de website, maar dient te worden bezien in het kader van het grotere geheel, derhalve in dit geval inclusief de homepage. Deze homepage bevat de oproep om lid te worden van de PvdA in het kader van de gedachten “samen bereiken we veel meer dan ieder voor zich” respectievelijk “Iedere bijdrage telt!”, “De strijd gaat door” en de oproep zich samen met de PvdA in te zetten voor “een eerlijke verdeling van arbeid en zorg” en “Voor een zeker en goed contract.” Daarbij wordt ook melding gemaakt van het feit dat de PvdA zendtijd ter beschikking heeft gesteld aan een collectief van kunstenaars. De homepage heeft naar het oordeel van het College aldus onmiskenbaar een wervend karakter voor de PvdA in het algemeen en van het lidmaatschap van die partij in het bijzonder, alsmede van het denkbeeld deze partij te steunen voor een eerlijke verdeling van arbeid en zorg, respectievelijk voor een zeker en goed contract, voor en goed jeugdloon, en voor zendtijd voor kunstenaars. De homepage dient om die reden als reclame te worden aangemerkt. Dit oordeel brengt mee dat uiting IV dient te worden beschouwd als onderdeel van een reclame-uiting van de PvdA. Het feit dat uiting IV zelf geen aanprijzing van een denkbeeld bevat maar is beperkt tot een zakelijke weergave van de politieke visie van de PvdA over de jacht, doet daaraan niet af. Uiting IV kan immers niet los worden gezien van de verdere inhoud van de website, inclusief de aanprijzingen op de homepage. Het College onderschrijft om die reden het oordeel van de Commissie dat uiting sub IV een reclame-uiting is. De grieven in het incidentele appel falen derhalve.
In het principaal appel ten aanzien van uiting IV
9. Zoals reeds onder 8 is vermeld, is in uiting IV geen sprake is van een afzonderlijke aanprijzing van een denkbeeld over de jacht, maar van een tekst die dient te worden gezien als onderdeel van een algemene reclame-uiting voor de PvdA. In uiting IV wordt de visie van de PvdA over de jacht zakelijk samengevat in het kader van alle “standpunten” die op haar website staan vermeld. Hierbij wordt niet verwezen naar eerdere standpunten van de PvdA of naar reeds bereikte doelen.
10. Het feit dat bedoelde tekst over de jacht onderdeel is van een algemene reclame-uiting van de PvdA en om die reden valt onder de definitie van reclame in de zin van artikel 1 NRC, brengt mee dat deze tekst in beginsel aan de Nederlandse Reclame Code kan worden getoetst. Bij de beoordeling van politieke uitingen dient echter de nodige terughoudendheid te worden betracht (vgl. EHRM 13 juli 2012, NJ 2014, 39). Dit volgt uit het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting zoals onder meer verwoord in artikel 10 lid 1 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Dit grondrecht brengt mee dat politieke partijen aan de kiezer duidelijk moeten kunnen maken waar zij voor staan en welke doelen zij nastreven. Het College oordeelt dat het binnen de strikte kaders van artikel 10 lid 2 EVRM weliswaar niet is uitgesloten dat beperkingen worden gesteld aan de vrijheid van meningsuiting, maar dit kan niet tot gevolg hebben dat een politieke partij niet meer in staat is haar inhoudelijke visie over een onderwerp aan de kiezer duidelijk te maken. De PvdA dient derhalve in staat te zijn haar visie over de jacht en andere onderwerpen op de eigen website te vermelden, ongeacht de vraag in hoeverre zij in het kader van politieke processen in staat is geweest deze standpunten in beleid en in wetgeving te doen regelen. Een andersluidend oordeel zou het in feite voor de PvdA vrijwel onmogelijk maken standpunten op de eigen website te noemen, reeds omdat, zoals de Commissie terecht heeft geoordeeld, in het huidige Nederlandse politieke bestel niet één enkele partij het beleid zelfstandig kan bepalen. In plaats daarvan dienen in het kader van het politieke proces compromissen te worden gesloten die kunnen meebrengen dat afbreuk dient te worden gedaan aan eigen standpunten. Indien, zoals Dier&Recht stelt maar de PvdA betwist, de PvdA in het kader van het wetgevingsproces zou zijn afgeweken van het standpunt over de jacht zoals dat op haar website staat, brengt dat daarom niet mee dat de uiting om die reden in strijd met de Nederlandse Reclame Code is. Dit oordeel impliceert dat de Commissie terecht de inleidende klacht heeft afgewezen.
11. Ook de grieven in het principaal appel met betrekking tot uiting IV treffen geen doel. Om die reden wordt beslist als volgt.
Het College bekrachtigt de beslissing van de Commissie, zowel in het principaal als in het incidenteel appel, met enige wijziging van gronden. De klacht wordt afgewezen.
Natriumgehalte in mineraalwater omvat niet alleen natriumchloride, maar ook natriumbicarbonaat
HvJ EU 17 december 2015, RB 2603; C-157/14; ECLI:EU:C:2015:823 (Neptune Distribution tegen Ministre de l’Économie et des Finances)
Uit het persbericht: Voedingsclaim. Om het natriumgehalte van natuurlijk mineraalwater te bepalen, dient niet enkel te worden gekeken naar de hoeveelheid natriumchloride, maar ook naar de
hoeveelheid natriumbicarbonaat. Op natuurlijk mineraalwater dat 20 mg/l of meer natrium bevat, mag niet worden vermeld dat het zout- of natriumarm is of dat het geschikt is voor een natriumarm dieet, ongeacht in welke chemische vorm het natrium voorkomt.
Neptune Distribution verkoopt en distribueert de koolzuurhoudende natuurlijke mineraalwaters „Saint-Yorre” en „Vichy Célestins”. In 2009 heeft de Franse overheid Neptune Distribution bevolen om alle vermeldingen te verwijderen die laten uitschijnen dat deze mineraalwaters zout- of natriumarm zijn, dan wel een zeer laag zout- of natriumgehalte hebben. Het ging daarbij met name om de volgende vermeldingen: „St-Yorre bevat slechts 0,53 g zout (of natriumchloride) per liter, dus minder dan een liter melk!!!” en „Vichy Célestins bevat slechts 0,39 g zout per liter, dus twee tot drie keer minder dan een liter melk!” Neptune Distribution is opgekomen tegen dat besluit.
(...) In dit verband roept het Hof in herinnering dat de Uniewetgever beoogde te garanderen dat de consument op passende en transparante wijze zou worden ingelicht over het natriumgehalte van water dat bestemd is voor consumptie. Aangezien natrium een onderdeel is van verschillende chemische verbindingen (met name van natriumchloride en natriumbicarbonaat), moet voor de beoordeling van het natriumgehalte van natuurlijk mineraalwater rekening worden gehouden met de totale hoeveelheid natrium in dergelijk water, ongeacht in welke chemische vorm het daarin voorkomt. Verpakkingen en etiketten van en reclame voor natuurlijk mineraalwater die vermelden dat dit water natrium- of zoutarm is of geschikt is voor een natriumarm dieet, terwijl het in feite 20 mg/l of meer natrium bevat, kunnen de consument dus misleiden.
Wat de geldigheid betreft van het verbod om op verpakkingen en etiketten van en in reclame voor natuurlijk mineraalwater claims of vermeldingen betreffende het lage gehalte aan natriumchloride (tafelzout) van dit water op te nemen die de consument kunnen misleiden over het totale natriumgehalte van dit water, is het Hof van oordeel dat dit verbod gerechtvaardigd en evenredig is, aangezien het beantwoordt aan de behoefte ervoor te zorgen dat de consument zo correct en zo transparant mogelijk wordt ingelicht, en geschikt en noodzakelijk is om de menselijke gezondheid in de Unie te beschermen. Het kan immers niet met zekerheid worden uitgesloten dat een grote consumptie van natrium in verschillende chemische verbindingen en in het bijzonder in de vorm van natriumbicarbonaat, risico’s voor de menselijke gezondheid met zich brengt. Het voorzorgsbeginsel rechtvaardigt dus dat maatregelen worden getroffen die de grondrechten inperken.
Het hof verklaart voor recht
1) Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings‑ en gezondheidsclaims voor levensmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 107/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008, gelezen in samenhang met de bijlage bij de eerstgenoemde verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat met betrekking tot natuurlijk mineraalwater en ander water de claim „zeer laag natriumgehalte/zoutgehalte” of een andere claim die voor de consument waarschijnlijk dezelfde betekenis zal hebben, wordt gebruikt.
Artikel 9, lid 2, van richtlijn 2009/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater, gelezen in samenhang met bijlage III bij deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de verpakkingen en de etiketten van en de reclame voor natuurlijk mineraalwater claims of vermeldingen bevatten die de consument doen geloven dat het water in kwestie natrium‑ of zoutarm is of geschikt is voor een natriumarm dieet, terwijl het totale gehalte aan natrium, in al zijn aanwezige chemische vormen, 20 mg/l of meer bedraagt.
2) Bij het onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van elementen die afdoen aan de geldigheid van artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/54, gelezen in samenhang met bijlage III bij deze richtlijn en met de bijlage bij verordening nr. 1924/2006.
Gestelde vragen:
1) Bestaat de berekeningsbasis voor de met het natriumgehalte in een bepaald levensmiddel ‚overeenkomstige waarde voor zout’, in de zin van de bijlage bij verordening [...] nr. 1924/2006, alleen uit de hoeveelheid natrium die – in verbinding met chloride-ionen – natriumchloride (tafelzout) vormt, dan wel uit het totale gehalte aan natrium, in al zijn vormen, van het levensmiddel?
2) Indien dit laatste het geval is, leveren artikel 2, lid 1, van richtlijn [2000/13] en artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn [2009/54], junctis bijlage III bij deze richtlijn, bezien tegen de achtergrond van de door de bijlage bij verordening [...] nr. 1924/2006 vastgestelde gelijkwaardigheidsverhouding tussen natrium en zout, dan een schending op van artikel 6, lid 1, eerste alinea, [VEU], gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1 (vrijheid van meningsuiting en van informatie), en artikel 16 (vrijheid van ondernemerschap) van het [Handvest], alsook van artikel 10 [EVRM], doordat zij distributeurs van mineraalwater verbieden om op hun etiketten en in hun reclame op enigerlei wijze een vermelding aan te brengen betreffende het – mogelijkerwijs weliswaar juiste – lage zoutgehalte van hun product, dat echter wel een hoog gehalte aan natriumbicarbonaat heeft, omdat deze claim de koper zou kunnen misleiden over het totale natriumgehalte van het water?
Reclamerechtuitspraken uit Duitsland
In korte tijd heeft het Duitse BGH een aantal interessante arresten gewezen:
1. No-reply-bevestigingsmail met reclame is niet toegestaan
2. Reclame voor multivruchtensap 'Rotbäckchen' met aanduiding 'Kracht om te leren' en 'met ijzer' toegestaan:
3. Verbod HIMBEER-VANILLE-ABENTEUER-reclame
1. BGH: No-reply-bevestigingsmail met reclame is niet toegestaan
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof zur Zulässigkeit sogenannter "No-Reply" Bestätigungsmails mit Werbezusätzen: Die zugelassene Revision hat zur Aufhebung des Berufungsurteils und zur Wiederherstellung des amtsgerichtlichen Urteils geführt. Jedenfalls die Übersendung der Bestätigungsmail mit Werbezusatz vom 19. Dezember 2013 hat den Kläger in seinem allgemeinen Persönlichkeitsrecht verletzt, weil sie gegen seinen zuvor erklärten ausdrücklichen Willen erfolgt ist.
Die Klägerin sieht darin eine Verletzung ihrer Schutzrechte als Sendeunternehmen. (...) Der Bundesgerichtshof hat angenommen, dass die Beklagte durch die Übernahme von Teilen der von der Klägerin in den Sendungen "STARS & stories" ausgestrahlten Interviews in das der Klägerin als Sendeunternehmen zustehende Leistungsschutzrecht eingegriffen hat. Die vom Oberlandesgericht getroffenen Feststellungen rechtfertigen jedoch nicht seine Annahme, die Eingriffe in das Leistungsschutzrecht der Klägerin habe die Beklagte widerrechtlich vorgenommen.
Allerdings kann sich die Beklagte nicht mit Erfolg auf die urheberrechtliche Schrankenregelung der Berichterstattung über Tagesereignisse (§ 50 UrhG)* berufen. Diese Schrankenregelung soll die anschauliche Berichterstattung über aktuelle Ereignisse in den Fällen, in denen Journalisten oder ihren Auftraggebern die rechtzeitige Einholung der erforderlichen Zustimmung des Rechteinhabers noch vor dem Abdruck oder der Sendung eines aktuellen Berichts nicht möglich oder nicht zumutbar ist, dadurch erleichtern, dass sie die Nutzung geschützter Werke, die im Verlauf solcher Ereignisse wahrnehmbar werden, ohne den Erwerb entsprechender Nutzungsrechte und ohne die Zahlung einer Vergütung erlaubt. Im Streitfall war es der Beklagten jedoch möglich und zumutbar, vor der Übernahme des in Rede stehenden Bildmaterials um die Zustimmung der Klägerin nachzusuchen. Zudem erlaubt § 50 UrhG keine Berichterstattung, die die urheberrechtlich geschützte Leistung - hier die Interviewsendungen der Klägerin - selbst zum Gegenstand hat. Die Leistung muss vielmehr bei einem anderen Ereignis in Erscheinung treten.
Aufgrund der bislang getroffenen Feststellungen kann aber nicht ausgeschlossen werden, dass sich die Beklagte auf das Zitatrecht (§ 51 UrhG)** berufen kann.
2. BGH: Reclame voor multivruchtensap 'Rotbäckchen' met aanduiding 'Kracht om te leren' en 'met ijzer' toegestaan:
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof zur Bewerbung des Mehrfruchtsafts "Rotbäckchen"
Das Landgericht hat der Klage stattgegeben. Das Oberlandesgericht hat die Berufung der Beklagten zurückgewiesen. Es hat angenommen, die Angaben "Lernstark" und "Mit Eisen … zur Unterstützung der Konzentrationsfähigkeit" seien nicht nach Maßgabe der Verordnung (EG) Nr. 1924/2006 zugelassene und damit unzulässige gesundheitsbezogene Angaben in Form von Angaben über die Gesundheit von Kindern gemäß Art. 10 Abs. 1*, Art. 14 Abs. 1 Buchst. b ** dieser Verordnung.
3. BGH: Verbod HIMBEER-VANILLE-ABENTEUER-reclame
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof verbietet "HIMBEER-VANILLE- ABENTEUER"-Werbung von Teekanne:
Zwar lesen Verbraucher, die sich in ihrer Kauf-entscheidung nach der Zusammensetzung des Erzeugnisses richten, das Verzeichnis der Zutaten. Der Umstand, dass dieses Verzeichnis auf der Verpackung des Tees angebracht ist, kann jedoch für sich allein nicht ausschließen, dass die Etikettierung des Erzeugnisses und die Art und Weise, in der sie erfolgt, die Käufer irreführen. Die Etikettierung umfasst alle Angaben, Kennzeichnungen, Hersteller und Handelsmarken, Abbildungen oder Zeichen, die sich auf ein Lebensmittel beziehen und auf dessen Verpackung angebracht sind. Wenn die Etikettierung eines Lebensmittels und die Art und Weise, in der sie erfolgt, insgesamt den Eindruck entstehen lassen, dass das Lebensmittel eine Zutat enthält, die tatsächlich nicht vorhanden ist, ist eine Etikettierung geeignet, den Käufer über die Eigenschaften des Lebensmittels irrezuführen. Danach sind die verschiedenen Bestandteile der Etikettierung des Früchtetees insgesamt darauf zu überprüfen, ob ein normal informierter und vernünftig aufmerksamer und kritischer Verbraucher über das Vorhandensein von Zutaten oder Aromen irregeführt werden kann. Das ist vorliegend aufgrund der in den Vordergrund gestellten Angaben auf der Verpackung der Fall, die auf das Vorhandensein von Vanille- und Himbeerbestandteilen im Tee hinweisen.
Reclame Herbalife vermomd als ontbijt onderzoek in strijd met 11.1 NRC
RCC 2 december 2015, RB 2601; Dossiernr: 2015/01111 (Ontbijt onderzoek)
Aanbeveling. Voeding. Uiting: Het betreft de in klagers brievenbus gedeponeerde flyer met de volgende tekst -voor zover hier van belang-:
“Betreft: onderzoek ontbijt
Geachte mevrouw, mijnheer,
Mijn naam is [naam] en ik werk als voedingscoach in uw omgeving.
Ik begeleid mensen met o.a. het verbeteren van hun voedingsgewoonte. Het ontbijt is hierin de belangrijkste maaltijd. Het heeft nl. een grote invloed op ons energieniveau/vitaliteit, snackbehoefte en het kan enorme gevolgen hebben voor uw gewicht. Het is mede daarom voor ons belangrijk om meer inzicht te krijgen in de huidige eetgewoonten.
U kunt mij hierbij helpen door een korte enquête (3 min.) in te vullen? Als dank krijgt u geheel vrijblijvend een GRATIS ontbijt- en voedingsadvies.
U kunt de enquête invullen op onze website: www.ontbijtmakkelijk.nl
(…)
Maak nu kans op een gratis ontbijt- en voedingsadvies
Independent herbalife distributor”.
Klacht: In de flyer doet de afzender daarvan het voorkomen of zij bezig is met een onderzoek naar voedingsgewoontes. Uit de antwoorden die zij klager op zijn vragen over het onderzoek gaf, blijkt echter dat het een louter commercieel gedreven actie is om afslankproducten aan de man te brengen en dat de zogenaamde enquête slechts als kapstok daarvoor dient. De reclamefolder is vermomd als een verzoek om mee te werken aan een onderzoek dat de persoonlijke en volksgezondheid ten goede kan komen. Daardoor is de folder niet, zoals het hoort, direct als reclame herkenbaar.
Commissie:
Bij verweer is erkend dat de bestreden uiting reclame betreft ter bevordering van de verkoop van producten van adverteerder. Krachtens artikel 11.1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC) dient reclame duidelijk als zodanig herkenbaar te zijn, door opmaak, presentatie, inhoud of anderszins, mede gelet op het publiek waarvoor zij is bestemd. Naar het oordeel van de Commissie voldoet de bestreden uiting niet aan dit vereiste. In de uiting ligt de nadruk op het onderzoeksaspect en het belang van inzicht in en verbetering van eetgewoonten. Bij de ontvanger van de uiting kan hierdoor gemakkelijk de indruk ontstaan dat slechts wordt gevraagd medewerking te verlenen aan het onderzoek door de enquête in te vullen. Niet duidelijk is dat de gegevens uit de enquête dienen om de betrokkene als klant te werven. De enkele mededeling in kleine letters onderaan de uiting “Independent herbalife distributor” verschaft evenmin de vereiste duidelijkheid.
De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 11.1 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
Voldoende terughoudendheid betracht in poster Squirt.org, geen strijd met goede smaak of fatsoen
RCC 2 december 2015, RB 2600; Dossiernr: 2015/01112, 2015/01112/A & 2015/01112/B (Squirt.org)
Afwijzing. Goede smaak en fatsoen. Uiting: Het betreft posters op het station van Amsterdam Centraal, Amsterdam Zuid en Rotterdam Blaak. De poster toont, onder het logo van Squirt.org, onder meer twee naast elkaar staande mannen met ontbloot bovenlijf, en de tekst “Non-Stop Cruising #squirtnl”. Verder staat op de poster: “Join the biggest cruising site NOW” en “Get 1 year FREE! squirt.org/netherlands”.
Klacht 1: Klaagster acht het zeer ongepast dat in de openbare ruimte een dergelijke website wordt gepromoot. Jonge kinderen moeten niet ongevraagd met terminologie als ‘squirten’ en ‘cruisen’ worden geconfronteerd, in combinatie met de bijbehorende afbeelding. Anders dan thuis en op school, waar gewerkt kan worden met gefilterd internet, kan bij deze poster ongewilde confrontatie met de seksindustrie niet vermeden worden. Jonge mensen moeten tegen blootstelling aan deze seksreclames beschermd worden.
Klacht 2: De poster promoot vrije seks voor homo mannen. Het logo lijkt een witte druppel “(sperma?)” te bevatten. Klager acht dit “echt misselijkmakend en schokkend”.
Klacht 3: Met de reclame van twee bijna naakte mannen wordt de website squirt.org aangeprezen. De eerste pagina van die site blijkt al over “welwillende mannen” en “blowjobs” te gaan. Dit krijgt een klein kind dus te zien dat langs deze reclame loopt en nieuwsgierig de website opzoekt.
Commissie:1. De Commissie neemt tot uitgangspunt dat het adverteerder in beginsel toegestaan is om haar datingdienst voor homoseksuele mannen Squirt.org aan te prijzen. Daaraan doet niet af dat tegen deze dienst bij personen die door reclame ermee worden geconfronteerd morele of andere bezwaren kunnen bestaan. De Commissie beoordeelt niet de bestaande dienst op zich, maar toetst of de wijze waarop daarvoor reclame wordt gemaakt in overeenstemming is met de bepalingen van de NRC. Daarbij kan (de aard van) de aangeprezen dienst wel een rol spelen.
2. De Commissie vat de bezwaren van klaagster tegen de reclame-uiting aldus op dat zij de poster in strijd acht met de goede smaak en/of het fatsoen als bedoeld in artikel 2 NRC, omdat deze in de openbare ruimte hangt. Bij de toetsing van een reclame-uiting aan criteria als de goede smaak en/of het fatsoen stelt de Commissie zich terughoudend op, gelet op het subjectieve karakter van die criteria. De Commissie beoordeelt of de uiting naar de huidige maatschappelijke opvattingen de grenzen van het toelaatbare overschrijdt. Hierbij wordt mede rekening gehouden met de wijze waarop de uiting is geopenbaard en het effect dat de uiting daardoor op het publiek heeft. Bij een uiting die op zodanige wijze wordt gepubliceerd dat het publiek zich niet aan confrontatie daarmee kan onttrekken, zijn de grenzen van wat toelaatbaar kan worden geacht eerder overschreden dan bij uitingen die op een andere wijze worden gepubliceerd.
Met inachtneming van voornoemde uitgangspunten overweegt de Commissie als volgt.
3. Adverteerder heeft ervoor gekozen haar dienst in Nederland aan te prijzen op posters die hangen op stations in vier grote steden. Hierdoor wordt op een plaats waar een algemeen publiek onverhoeds en onontkoombaar met de uiting wordt geconfronteerd, reclame gemaakt voor een erotische dienst. Dit betekent dat adverteerder in haar reclame-uiting de nodige terughoudendheid in acht dient te nemen om niet de grenzen te overschrijden van wat in het kader van de goede smaak en het fatsoen naar huidige maatschappelijke opvattingen bij de aanprijzing van een erotische dienst toelaatbaar is.
Naar het oordeel van de Commissie is in het onderhavige geval voldoende terughoudendheid betracht. De uiting toont de met ontbloot bovenlijf afgebeelde modellen niet in een seksueel uitdagende pose en suggereert geen seksuele handelingen. Het enkele feit dat de woorden “squirt” en “cruising” op de poster voorkomen, maakt dit niet anders, ook al zullen deze woorden - als ze al begrepen worden - door de gemiddelde consument opgevat worden in een seksueel getinte betekenis.
De Commissie wijst de klacht af.
Reclame voor beleg-app BUX voldoende duidelijk en behoeft geen risico-indicator
RCC 24 november 2015, RB 2599; Dossiernr: 2015/01077 (BUX)
Afwijzing. Financiële dienstverlening. Misleiding voornaamste kenmerken. Uiting: Het betreft de televisiecommercial van BUX (die ook op YouTube is te zien). In de commercial, die de vorm van een tekenfilm heeft, is de volgende tekst te horen en (als ondertiteling) te zien:
“Handelen op de beurs: Da’s iets voor slimme financiële jongens die de hele dag een beetje met miljoenen lopen te smijten. Een spannend spel, maar enorm ingewikkeld en eigenlijk alleen toegankelijk voor insiders. Daarom is er nu BUX. De smartphone app waarmee echt iedereen vanaf nu heel eenvoudig kan beleggen.
Wat denk je: gaat de koers stijgen of dalen? Zo simpel is het. Dus waar wacht je nog op?
Download BUX helemaal gratis en probeer het eerst uit met nepgeld.
BUX. Speel mee met de big boys.”
Aan het eind van de commercial verschijnt de volgende tekst onderin het beeld: “CFD’s zijn investeringen met hoge risico’s. Je kunt geld verliezen.”
Klacht: Klager stelt dat hij zich om de volgende redenen stoort aan de reclame van BUX voor “een mobiele applicatie om te kunnen beleggen”:
Door de wijze waarop de reclameboodschap wordt gebracht lijken jongeren of jong volwassenen de doelgroep te zijn. Er wordt echter niet gesproken over een minimale leeftijd of de benodigde “toestemming van de ouders en het kantongerecht bij het aangaan van beleggingen voor minderjarigen”.In de commercial ontbreekt de risico-indicator die bij reclames voor financiële producten gebruikelijk is (de essentiële beleggersinformatie). De getoonde summiere waarschuwing voor eventuele verliezen staat niet in verhouding tot de risico’s die het product meebrengt.
De reclame is weinig transparant. Er wordt niet ingegaan op de voorwaarden van het gebruik en eventueel bijkomende kosten. Een verwijzing naar de algemene voorwaarden ontbreekt.
Er wordt gesuggereerd dat beleggen op de beurs een (kans)spel is. Dit is een onjuiste weergave van de werkelijkheid.
Het is onduidelijk welk product wordt verkocht: een applicatie, een financiële dienst, het aangaan van een beleggersrekening of een computerspel?
Commissie:
Ad a.
Klager maakt in de eerste plaats bezwaar tegen de televisiecommercial omdat daarin geen minimum leeftijd wordt genoemd, terwijl jongeren de doelgroep (lijken te) zijn.
De Commissie overweegt hierover het volgende.
In de commercial wordt “BUX, de smartphone app waarmee echt iedereen vanaf nu heel eenvoudig kan beleggen” aangeprezen. Als erkend is komen vast te staan dat deze app met name bedoeld is voor personen die niet beschikken over veel financiële kennis of veel geld, zoals jongeren. Maar ook is gebleken dat de gebruiker van de app verplicht is eerst met funBUX te handelen voordat hij met echt geld kan gaan beleggen. Voor het handelen met nepgeld geldt geen minimum leeftijd. Gelet hierop is het vermelden van een minimumleeftijd in de commercial niet vereist. Pas als de gebruiker vervolgens besluit om met echt geld te gaan handelen geldt een minimumleeftijd van 18 jaar. Adverteerder heeft aannemelijk gemaakt dat de gebruiker voorafgaand aan het handelen met seriousBUX een ‘passendheidstest’ moet doorlopen, waarbij onder meer moet blijken dat de gebruiker 18 jaar of ouder is.
Ad b.
Klager meent dat in de commercial ten onrechte “de bij financiële producten gebruikelijke risico-indicator” ontbreekt.
Uit de commercial blijkt dat Cfd’s het achterliggende product zijn wanneer gehandeld gaat worden met echt geld. Op grond van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo) moet de door klager bedoelde risico-indicator getoond worden in reclame-uitingen voor complexe producten. Een Cfd (contract for difference) geldt niet als een complex product in de zin van artikel 1 van het BGfo. Daarom hoeft in de commercial geen risico-indicator getoond te worden. Om dezelfde reden hoeft er ook geen financiële bijsluiter of essentiële beleggersinformatie opgesteld te worden.
Ad c.
Klager stelt dat de commercial weinig transparant is over de voorwaarden en bijkomende kosten van het gebruik van de BUX app.
Naar het oordeel van de Commissie heeft adverteerder voldoende aannemelijk gemaakt dat aan het installeren van de app geen voorwaarden en/of kosten verbonden zijn en dat vrijblijvend en kosteloos met funBUX gehandeld kan worden. Dat met het handelen op de beurs met echt geld kosten gemoeid zijn, hoeft niet in de commercial vermeld te worden. De gebruiker van de app kan immers in eerste instantie alleen met nepgeld te handelen. Bovendien mag de gemiddelde consument ermee bekend worden verondersteld dat aan het ‘echte’ handelen op de beurs kosten verbonden zijn.
Ad d.
Klager maakt bezwaar tegen de volgens hem in de commercial gewekte suggestie dat beleggen op de beurs een (kans)spel is, wat klager een onjuiste weergave van de werkelijkheid vindt.
De Commissie stelt voorop dat in de commercial niet wordt gesproken over een kansspel. Er wordt gezegd dat handelen op de beurs “een spannend spel” is. Hiermee wordt niet gesuggereerd dat het beleggen op de beurs een gokspel of een spel zonder risico’s is. Met de mededeling “Speel mee met de big boys” wordt opgeroepen om de BUX app te installeren, waarmee eerst alleen met nepgeld kan worden ‘gespeeld’. Van een onjuiste weergave van de werkelijke gang van zaken bij het handelen op de beurs is geen sprake.
Ad e.
De klacht dat in de commercial niet duidelijk wordt gemaakt welk product wordt verkocht kan niet slagen. Uit de tekst “Daarom is er nu BUX. De smartphone app waarmee echt iedereen vanaf nu heel eenvoudig kan beleggen.(…) Download BUX helemaal gratis en probeer het eerst uit met nepgeld” blijkt voldoende duidelijk wat wordt aangeprezen.
De Commissie wijst de klacht af.